over de concrete nabijheid der dingen in de dertiende en twintigste eeuw
Met zijn hoofdwerk Sein und Zeit (1927) heeft Martin Heidegger een fundamentele ontologie willen ontwerpen. In Heidegger en zijn tijd beschrijft Rüdiger Safranski de ontwikkeling van Heidegger’s denken tegen de achtergrond van het Duitse denken aan het begin van de twintigste eeuw. Het is indrukwekkend om Sein und Zeit uit de tijd tevoorschijn te zien komen. In 1915 habiliteert de 25-jarige Heidegger bij de neo-Kantiaan Heinrich Rickert op een studie van de Middeleeuwse scholasticus Duns Scotus
In het Middeleeuwse denken heeft Heidegger iets moderns en dus actueels ontdekt, dat aansluit op de fenomenologie van Edmund Husserl. Husserl wil zurück zu den Sachen selbst. Via de zogenaamde fenomenologische reductie wil hij door het web van abstracties die de taal schept heenbreken om in de nabijheid van de dingen zélf te kunnen komen. Ook de laat-dertiende eeuwse nominalist Duns Scotus (1266-1308) zocht naar deze nabijheid en noemde dit de haecceitas.
In zijn studie Die Kategorien- und Bedeutungslehre des Duns Scotus bestudeert Heidegger de tekst de modus significandi sive Grammativa speculitiva, die waarschijnlijk geschreven is door Thomas van Erfurt uit de School van Duns Scotus. De haecceitas (‘dit-nu-hierheid’) van Duns Scotus neemt Heidegger over en noemt dit eerst de facticiteit en later de existentie. Zo is er dus door de bestudering van Duns Scotus door Martin Heidegger een directe band gekomen tussen het nominalisme van de dertiende eeuw en de existentiefilosofie van de twintigste eeuw.
(…)
Maar hier bij die oorsprong begint al de haarfijne barst tussen het denken en het zijnde. Want, zo kun je je afvragen, is het een eigenschap van het ene zelf om niet het andere te zijn? Nee, elk zijnde is wat het is, en dat ‘niet-het-andere-zijn’ behoort niet tot zijn eigenschappen. Dat ‘niet’ wordt alleen door het vergelijkende denken aan de dingen toegevoegd. De dingen zijn als het ware in zichzelf gesloten, ze kunnen zich niet met elkaar vergelijken en zich daarom ook niet actief van elkaar onderscheiden. Ze onderscheiden zich niet van elkaar, maar het is mogelijk om ze te onderscheiden – door ons denken. Dat is een ontdekking met een verstrekkende betekenis. In Heideggers bewoordingen houdt zij in: Wat reeël existeert, is iets individueels (ondeelbaar). Duns Scotus noemt het dusdanig individuele de ‘haecceitas‘, wat letterlijk vertaald de ‘dit-nu-hierheid’ van de dingen betekent. Het respectieve is op zijn ruimte-tijd-punt iets eenmaligs.

Still life with five quinces (2011)
Rüdiger Safranski
Heidegger drukt dat in aansluiting op Duns Scotus zo uit: wij projecteren het zijnde, dat louter uit verschillende, afzonderlijke dingen (heterogeniteiten) bestaat, in een homogeen medium, waarbinnen wij het kunnen vergelijken, begrijpen en ook gewoon tellen. Wat die homogeniteit inhoudt wordt bijzonder duidelijk bij de getallenreeks. Als ik vijf appels tel, is het feit dat een appel de derde in de rij is geen eigenschap van die appel, want aan die appel zélf verandert niets als ik hem uit de rij neem. Aan de ene kant is er dus de heterogene verscheidenheid en aan de andere kant het homogene medium waarbinnen geteld kan worden. In de verscheidenheid van zijnden bestaat het getal niet, maar – en dat is beslissend voor de analoge verhouding – het is het zijnde in zijn verscheidenheid dat het tellen pas toelaat. Zo zijn beide domeinen met elkaar verbonden. Tussen de verscheidenheid van de afzonderlijke dingen en de ordening ervan in de getallenreeks bestaat nu juist de verhouding van de analogie.
uit: Heidegger en zijn tijd, door Rüdiger Safranski, Uitgeverij Contact 1995, 2000
Nederlandse vertaling: Mark Wildschut
Stillevens van Jos van Riswick [ postcardfromholland.blogspot.com ]