In de zgn. “Haagse romans” De boeken der kleine zielen en Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… heeft “voorbijgaan” een specifieke betekenis. In het voorbijgaan blijft het verleden present. Het is nog (steeds) niet voorbij, maar het is “aan het voorbijgaan”. De romanfiguren van Couperus voeren een strijd met hun verleden. In De kleine zielen gaat het om een schandaal van vijftien jaar geleden, in Van oude menschen draait het zelfs om een moord van zestig jaar geleden. Zo is “het voorbijgaan…” bij Couperus het determinisme op z’n staart getrapt. Uiteraard met zijn geliefde beletselteken (…)
Het naturalisme was in de tweede helft van de negentiende eeuw in de literatuur de heersende stroming en kwam voort uit het geestelijke klimaat na 1850 dat door Rüdiger Safranski wel eens getypeerd is als “de drooglegging van het idealisme”. Naturalisme is verwant aan realisme en de pessimistische filosofie van Arthur Schopenhauer (1788-1860). De mens blijkt helemaal niet zo vrij te zijn als hij zou willen zijn. Integendeel, de mens leert zich na 1850 steeds meer kennen als een gedetermineerd wezen. Het determinisme van Charles Darwin (1809-1882) en Karl Marx (1818-1883) zit sinds deze periode vastgeklonken in ons collectieve bewustzijn.
Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) had weliswaar al geconstateerd dat de mens vrij geboren wordt maar overal aan ketens ligt. Maar voor Rousseau kon de (terugkeer naar de) natuur de mens bevrijden van het knellende korset van cultuur en maatschappij. Maar na 1850 is ook de ontsnapping via (een terugkeer naar) de natuur geen optie meer. De mens wordt zelfs niet vrij geboren omdat hij bij geboorte al erfelijk belast is.
Voor Rousseau waren er twee ketens: opvoeding en milieu. Maar voor het naturalisme kwam daar nog een derde keten bij die de mens nog veel meer gebonden houdt: erfelijkheid. De mens bleek een volledig gedetermineerd wezen, een schakel in een eindeloze ketting. Niet voor niets werd de familieroman een veel beoefend genre binnen het naturalisme. Het individu beschikt slechts over een zeer smalle marge van vrijheid. En vaak blijkt dat nog een illusie.
In de naturalistische roman draait het meestal over deze marge waarin de hoofdpersoon zich probeert te bevrijden uit haar kooi (denk aan Emma Bovary, Anna Karenina en Eline Vere). En deze uitbraakpoging kent meestal een fatale afloop. Bij de bovengenoemde “tragische heldinnen” loopt het driemaal uit op zelfmoord. Het naturalisme is dus een somber genre! Het noodlot regeert en de mens trekt altijd aan het kortste eind.
Anangkè (Noodlot) 1893
Het naturalisme in de literatuur van de negentiende eeuw begint met Madame Bovary in 1856 en duurt daarna zeker nog veertig jaar. Émile Zola (1840-1902) is de ongekroonde koning van het genre. Na 1885 begint er iets te veranderen. Dat heeft te maken met het symbolisme, een reactie op het materialisme en determinisme. Het symbolisme biedt een ontsnapping aan in de vorm van mystiek. Volgens critici is mystiek een kenmerk van het fin de siècle en van verval. Voor sommige romanciers krijgt het naturalisme door de invloed van het symbolisme een mystieke extensie. Zou het toch mogelijk zijn via de mystiek te ontsnappen aan het noodlot?
Tegen het einde van de eeuw staan er nieuwe heldinnen op die tegen het noodlot strijden. In de Nederlandse en Vlaamse literatuur onderscheidt Hewig Marga de Fontayne in Van de koele meren des doods (1900) van Frederik van Eeden (1860-1932) zich van de tragische heldinnen Emma Bovary, Anna Karenina en Eline Vere. Ook al doet Hedwig tweemaal een zelfmoordpoging, uiteindelijk weet ze dankzij de hulp van de psychoanalyse en de kracht van de religie zich met het leven te verzoenen.
Voor Louis Couperus was het een uitdaging om in navolging van Hewig Marga de Fontayne een vrouwelijke hoofpersonage te scheppen die een soortgelijke strijd zou moeten voeren maar een weg zou vinden die niet tot zelfmoord leidt. Hij had immers al twee romans geschreven waarbij de hoofdpersonen zelfmoord pleegden: Eline Vere in 1889 en Noodlot in 1892. In Noodlot draaide het zelfs uit op een dubbele zelfmoord. Naturalisme op zijn zwartst. Met Constance van der Welcke komt Couperus met een krachtige personage aan, die aanvankelijk op hetzelfde lot lijkt af te stevenen als Eline Vere…
De eerste jaren van de twintigste eeuw waren voor Louis Couperus bijzonder productief. In de jaren 1899-1906 had hij als romancier de toppen van zijn kunnen bereikt. Fidessa, Langs lijnen der geleidelijkheid, De Stille kracht, Babel, de vier Boeken der kleine zielen, Over lichtende drempels, God en goden, Dyonyzos, De berg van licht en Van oude mensen; de dingen die voorbijgaan verschenen binnen zeven jaar tijd. Een verbijsterende prestatie. Zeker als we bedenken dat midden in deze periode (in 1904) de verkoopcijfers van zijn romans zo tegenvielen, dat hij overwoog om helemaal geen romans meer te schrijven en zich voortaan toe te leggen op journalistiek werk. Dat zou hij na 1908 tenslotte ook doen. Aan den weg der vreugde (1908) zou zijn laatste roman worden die zich in zijn eigen tijd afspeelde. In de laatste vijftien jaar van zijn leven (1908-1923) schreef hij nog twee historische romans: Antiek toerisme (1911) en Iskander (1920).
(wordt vervolgd…)