Ontmaskering [ 3 ]

aan het lezen in: Wie zegt dat dit kunst is?
Een gezondverstandsvisie op de beeldende kunsten van Michelle Marder Kamhi

Wie zegt dat dit kunst is? is een omvangrijke en diepgaande studie waar twaalf jaar aan gewerkt is. Omdat een korte bespreking hopeloos ontoereikend zou zijn en geen recht doet aan de rijkdom van dit boek, heb ik besloten voor een andere aanpak. In plaats van een recensie kies ik voor een persoonlijk verhaal waarin ik de inzichten van Michelle Marder Kamhi zal verwerken. Dit verhaal begint veertig jaar geleden in het najaar van 1983 toen ik als 20-jarige aan de kunstacademie van Arnhem ging studeren. Ik kwam er met het verlangen tekenen en schilderen te leren, maar binnen een week wist ik al dat het op de kunstacademie om iets anders ging.
 
Het ambachtelijke schilder- en tekenonderwijs was rond 1980 op een dieptepunt beland. Het waren de jaren van punk en Neue Wilde. Ik liet mij meevoeren op de dominante stroom (een vrijwillige ontworteling was dus noodzakelijk) en raakte in verwarring over het goede, het ware en het schone. Pas in de jaren negentig werd ik mij bewust van de relatie tussen kunst(onderwijs) en ideologie en viel alles op zijn plaats. De inzichten die na de academietijd in mij begonnen te groeien, worden allemaal verwoord door Michelle Marder Kamhi. Haar boek is een overtuigende ontmaskering van de machtsstructuren binnen de wereld van hedendaagse kunst. Aflevering 3: 1987

het onzichtbare zichtbaar gemaaktIn het najaar van 1987 was in het Haags Gemeentemuseum The spirtual in art – het mysterie van de abstracten te zien. Deze tentoonstelling was samengesteld door Maurice Tuchman, destijds conservator van het Los Angeles County Museum. In 1986 was The spirtual in art al te zien geweest in Los Angeles en Chicago. Ik was destijds 24, studeerde aan de kunstacademie en was geïnteresseerd in oosterse mystiek en theosofie. Een winnende combinatie dus voor The spirtual in art. Op de allereerste dag (2 september 1987) ging ik gelijk kijken.

Negen maanden daarvoor had de kunstcriticus K.Schippers in het NRC Handelsblad een negatieve recensie geschreven over deze tentoonstelling die toen in Los Angeles te zien was. Schippers vond het mystiek geleuter. Hij was voor de formalistische (“het is wat het is”) benadering, de dominante opvatting over abstracte kunst. Een abstract schilderij is wat het is, niets meer en niets minder. Puur vorm, puur oppervlakte. Het stelt zichzelf voor, zoals al het individuele en is daardoor onuitsprekelijk.

Wie zegt dat dit kunst is?Op deze tentoonstelling werd ik mij er voor het eerst van bewust dat er binnen de moderne kunst twee diametraal verschillende benaderingen over abstracte kunst zijn: de spirituele en de formalistische. Het derde hoofdstuk van Wie zegt dat dit kunst is? heeft de chargerende titel Wat is er mis met abstracte kunst? Michelle Marder Kamhi laat zien dat er iets niet klopt in onze beschouwing over abstracte kunst en dat heeft alles te maken met deze botsende benaderingen, die overigens veel gemeen hebben met het dualistische denken over geest en materie. Beiden vormen een eenheid, maar wanneer we teveel nadruk gaan leggen op het ene of op het andere, dan vallen we ten prooi aan een monistische benadering en willen we alles vanuit de materie (materialisme) of alles vanuit de geest (idealisme) verklaren.

Met The spirtual in art wilde Maurice Tuchman terugkeren naar de bronnen van de abstracte schilderkunst. Sinds 1945 was het zicht op de oorsprong van abstracte kunst grotendeels verloren gegaan. De abstracte kunst na 1945 werd geënt op de stam van Cezanne, Braque en Picasso, het kubisme dus. Omdat de formalistische benadering van Clement Greenberg sinds de late jaren vijftig de heersende visie op abstracte kunst was geworden, werd “vergeten” dat de vroege abstracte schilders hun wortels hadden in het symbolisme. Ze wilden het onzichtbare zichtbaar maken, boven alle voorstellingen uitstijgen en kenden aan hun abstracte schilderijen een hogere betekenis toe. Precies het tegenovergestelde dus van de formalistische benadering.

The Spirtual in art wilde deze oorsprong van de vroege abstracte kunst (rond 1912) herontdekken. Aan de basis van de abstracte kunst lagen volgens Tuchman niet de bouwstenen (kubus, bol en kegel zoals Cezanne had geanalyseerd), maar het verlangen naar het sublieme. De vroege abstracte schilders gingen in feite nog een stuk verder dan de schilders van de romantiek. Deze vonden het sublieme in de immanentie van de natuur. Maar de schilders Mondriaan (1872-1944), Wassily Kandinsky (1866-1944), Kazimir Malevich (1879-1935) en František Kupka (1871-1957) (die op deze expositie een centrale plek hadden) zochten het sublieme in de transcendentie, in datgene dat de natuur overstijgt.

Michelle Marder Kamhi begint het hoofdstuk Wat is er mis met abstracte kunst? met de volgende inleiding:

In een nummer van het tijdschrift The New Yorker van enkele jaren geleden, verscheen een spotprent van een vrouw in een galerie van abstracte kunst. Ze staat daar gefascineerd te kijken naar een enorm doek waarop niets anders te zien is dan drie kronkelige diagonale lijnen. Een man die naast haar staat, een beetje een kunstenaarstype, zegt “het stelt niks voor, mevrouw, geloof me – ik heb het geschilderd.”

Het is een duidelijke illustratie van de formalistische benadering: zoek er vooral niets achter. Het stelt helemaal niets voor. Niets anders dan zichzelf. Maar, merkt Marder Kamhi terecht op, als abstracte kunst nergens naar verwijst en niets anders voorstelt dan zichzelf, waarin verschilt het dan van decoratieve kunst? En, heel scherp, vraagt ze zich af waarom de Amerikaanse abstracte schilders allemaal zo bang waren dat hun abstracte schilderijen als decoratieve kunst werden beschouwd? Marc Rothko is het bekendste voorbeeld. Hij gruwde ervan dat miljonairs een schilderij van hem kochten “omdat het zo goed in het interieur paste”.

Kortom, er is iets grondigs mis in de beschouwing van abstracte kunst.

Kortom, er is iets grondigs mis in de beschouwing van abstracte kunst. Want als we abstracte schilderkunst zuiver formalistisch benaderen dan is er geen verschil meer tussen een compositie van Mondriaan en een decoratief ontwerp. Dan gaat het toch “gewoon” over verhoudingen, vorm en kleur?

Maar deze gelijkschakeling gaat blijkbaar te ver voor de formalistische benadering. Daarom lijkt het dat er toch iets binnengesmokkeld wordt van de vroege abstracte schilders: het hogere. Met de idee van “het hogere” kunnen de schilderijen van Barnett Newman (1905-1970) en Mark Rothko (1903-1970) ver verheven worden boven decoratieve kunst. Kortom, hun werk kan daardoor Kunst met een grote K. worden. Want eigenlijk zou de formalistische benadering de Grote Gelijkmaker moeten zijn.

Michelle Marder Kamhi besluit terecht:

Tot slot, wat is er mis met abstracte kunst? Mijn antwoord is: Niets – als men maar bereid is het te zien als louter decoratief. Dat wil zeggen, op voorwaarde dat het enigszins visueel interessant is van kleur en/of vorm.

Spiritualiteit en spiritisme in abstracte kunst
Een vijfde kunstenaar die Tuchman aan het beroemde viertal (Mondriaan, Kandinsky, Malevich, Kupka) had toegevoegd was de (toen) totaal onbekende Zweedse schilderes Hilma Af Klint (1862-1944). In haar testament had ze bepaald dat haar schilderijen pas twintig jaar na haar overlijden tentoongesteld mochten worden. Inmiddels is ze bekend geworden door een solotentoonstelling in Arnhem (2010) en in Stockholm (2013). Maar in 1987 was ze (voor het Nederlandse publiek althans) volslagen onbekend. Klint vormde een buitenbeentje op The spirtual in Art. Ze schilderde tijdens spiritistische seances als medium (“psychograaf”) en veel van haar schilderijen zouden eigenlijk het werk zijn van de geest “Amaliel”. Janneke Wesseling schreef in een bespreking in het NRC Handelsblad: “(…) volgens de samenstellers van de tentoonstelling is spiritualiteit voorbehouden aan Rozenkruisers, theosofen, kabbalisten en spiritisten. Helena Blavatsky, Annie Besant en Charles Leadbeater zijn, als we het moeten geloven, de grondleggers van de twintigste eeuwse spiritualiteit. Deze uitermate beperkte interpretatie van het begrip spiritueel verklaart het kleffe, broeierige karakter, de klopgeestensfeer van The spirtual in art.”

vorige aflevering

Film Noirs Op YouTube [ 13 ]

gezien op Cult Cinema Classics: The Dark Corner (1946)

Eigenlijk hou ik helemaal niet van misdaadfilms maar voor film noir heb ik een groot zwak. De zwartwit-cinematografie, belichting en het tijdsbeeld zuigen me altijd weer een nieuwe noir binnen. In het public domain staan honderden films waarvan het copyright om verschillende redenen niet verlengd is en die dus legaal via het internet getoond mogen worden, zoals op het YouTube-kanaal Cult Cinema Classics. Deze keer: The Dark Corner van Henry Hathaway. Cinematografie van Joseph MacDonald.

the dark cornerVaak kijk ik een film noir meer voor de (zwartwit!) beelden dan voor het verhaal, zo ook met deze film. The Dark Corner is een verfilming uit 1946 van het gelijknamige verhaal van Leonard Q. Ross (een pseudoniem van Leo Rosten) dat in 1945 in Good Housekeeping was verschenen. Het speelt zich af in New York en dat betekent dat we in deze film mooie beelden van Manhattan kunnen zien halverwege de jaren veertig. De internationale stijl brak in de jaren dertig door, maar in de jaren veertig zat Manhattan nog helemaal in zijn art deco jasje. New York op z’n mooist.

There goes my last lead. I feel all dead inside. I’m backed up in a dark corner, and I don’t know who’s hitting me.

Bradford Galt in The Dark Corner

500 Fifth Avenue
500 Fifth Avenue in The Dark Corner

We zien in The Dark Corner een tilt shot van een wolkenkrabber. Dit is 500 Fifth_Avenue (60 verdiepingen) op de hoek van 5th Avenue en de 42nd Street, tegenover de New York Public Library. Deze wolkenkrabber werd gebouwd in opdracht van Walter_J._Salmon_Sr tussen 1929 en 1931, gelijktijdig met het Empire State Building en Chrysler Builing. Het is een overgang van art deco naar Nieuwe Zakelijkheid.

500FifthAvenue_2021500 Fifth Avenue is een kantoorgebouw van 60 verdiepingen (212 meter) op de noordwestelijke hoek van Fifth Avenue en 42nd Street in Midtown Manhattan. Het gebouw is ontworpen door Shreve, Lamb & Harmon in Art Deco-stijl en gebouwd van 1929 tot 1931. 500 Fifth Avenue is ontworpen met een gevel van brons, kalksteen en terracotta aan de basis; boven de vierde verdieping is het bekleed met baksteen. Terwijl de onderste vier verdiepingen een decoratief exterieur hebben, zijn er boven de basis weinig versieringen gebruikt. De hoofdingang bevindt zich aan Fifth Avenue en de winkelpuien bevinden zich op de begane grond. Bij de opening bevatte het gebouw snelle liften, goed verlichte kantoren en een indeling die het daglicht maximaliseerde. De zakenman Walter J. Salmon Sr. was de opdrachtgever. In de jaren twintig, vóór de ontwikkeling van het gebouw, was het onderliggende grond zeer waardevol geworden. Net als bij het veel grotere Empire State Building, negen blokken zuidelijker, dat gelijktijdig werd gebouwd, was de bouw van 500 Fifth Avenue in hoge mate efficiënt. De wolkenkrabber werd in maart 1931 geopend, maar het gebouw kreeg relatief weinig aandacht omdat het overschaduwd werd door de opening van het Empire State Building acht weken later.
 
(Bron: en.wikipedia.org)

vorige aflevering

Couperus en het voorbijgaan … [ 8 ]

gelezen: Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… (1906) van Couperus
Noodlot, familiegeheim en “Het Ding”

In de zgn. “Haagse romans” De boeken der kleine zielen en Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… heeft “voorbijgaan” een specifieke betekenis. In het voorbijgaan blijft het verleden present. Het is nog (steeds) niet voorbij, maar het is “aan het voorbijgaan”. De romanfiguren van Couperus voeren een strijd met hun verleden. In De kleine zielen gaat het om een schandaal van vijftien jaar geleden, in Van oude menschen draait het zelfs om een moord van zestig jaar geleden. Zo is het voorbijgaan… bij Couperus het determinisme op z’n staart getrapt. Uiteraard met zijn geliefde beletselteken (…)

van oude mensenCouperus’ alter ego Lot Pauwe is in Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… het personage dat het scherpst wordt uitgetekend, maar eigenlijk zijn er meerdere hoofdpersonen in deze familieroman. In de eerste plaats de oudste twee personages (Ottelie Dercksz en Emile Takma), vervolgens dochter Ottilie (de moeder van Lot) en haar derde man Steyn de Weert. Het verhaal begint ook met deze drie personages: dochter Ottilie, Steyn de Weert en Lot. Daarna de negentigers Ottelie en Takma en vervolgens leren we haar kinderen kennen (vanuit Lot en zijn verloofde Elly gezien): oom Anton, oom Harold, tante Stephanie, tante Therese en oom Daan, allemaal 65-plussers. De titel van de roman stelt niet teleur, het gaat echt over oude mensen.

Tegelijkertijd komen ook de kleinkinderen, achterkleinkinderen en achterachterkleinkinderen van de 97-jarige Ottilie in beeld. Couperus brengt dus vijf generaties in zijn familieroman naar voren. Er is een scene waarin achterkleindochter Lili (de kleindochter van zoon Harold) met haar kleintjes Stef en Netta bij haar overgrootmoeder voorstelt. Zo confronteert Couperus de negentiende eeuw (Ottilie die van 1807 is) geboren is met de twintigste eeuw (Stef en Netta die van na 1901 zijn). Het is het maximale dat mogelijk is: vijf generaties binnen een familie die nog in leven zijn. Omdat het verhaal zich afspeelt aan het begin van de twintigste eeuw, gaan de stokoude negentiende eeuw (Ottilie) en de piepjonge twintigste eeuw (Stef en Netta) heel even aan elkaar voorbij.

dp_couperus_small
Dramatis personae – Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan (klik op afbeelding voor vergroting)

De piepjonge twintigste eeuw voelt, in het voorbijgaan, het gewicht van de stokoude negentiende eeuw. Heel concreet is dat gewicht hier een familiegeheim. Wanneer dingen verzwegen worden, kan het een zware last worden. Deze last uit het verleden drukt al zestig jaar op de oudste drie (Ottilie, Takma en dokter Roelofz) en werkt het door in hun kinderen (Stephanie, Therese, Anton, Harold, Daan en Ottilie) en kleinkinderen (Lot en Elly). Vande kinderen kent alleen Harold Dercksz het geheim omdat hij destijds als dertienjarige ooggetuige is geweest. Zijn twee broers en drie zussen vermoeden ook iets en verder zijn er wel geruchten, maar niemand weet iets van “het Ding” dat de oudsten en Harold hun leven lang al achtervolgt. Voor Harold heeft het (ver)zwijgen van het familiegeheim zijn leven volledig bepaald. Steeds opnieuw ziet hij voor zijn ogen weer gebeuren wat zich zestig jaar geleden heeft afgespeeld, in een martelend slow motion.

Stil, stil sluierde het leven soms de dingen, de vreeslijke dingen, levens lang, en dan dreigden ze niet zoo zeer, en zoo lang de dood ze niet had weggevaagd, gingen ze, gingen ze steeds, hoe langzaam ze ook gingen… Maar wèl gingen ze langzaam, de dingen, voorbij… Hij was nu een oude man, een man van drie-en-zeventig en hij was ziekelijk en sleepte zijn ouderdom voort naar het graf, waarheen hij verlangde; hoe vele kwalen waren niet de zijne geweest! Hij begreep niet waarom hij zoo oud moest worden, terwijl de dingen zoo langzaam voorbij gingen, stille voorbij, maar zóo slepend, als waren ze, de dingen van vroeger, spoken, die slierden heel lange sluiers langs heel lange paden, en als ritselden de sluiers over de warrelende bladeren, die neêrdwarrelden over het pad. Zijn heel lange leven van ouden man had hij de dingen voorbij zien gaan en hij had dikwijls niet begrepen, dat ze zoo te zien voorbij gaan, niet te veel was voor het verstand van een mensch. (p. 62)

Omwille van zijn moeder heeft hij er nooit over heeft willen spreken en zo is het familiegeheim (voor Harold “het verschrikkelijke Ding”) een vervloeking geworden. Zijn broer Anton, die wel iets vermoedt maar geen ooggetuige was, heeft voor een heel andere omgang met “het Ding” gekozen. Hij vlucht in perversiteit en is een “compromettante oude vuilik” geworden. Zijn zeven jaar jongere zuster kiest voor de tegenovergestelde richting. Ze heeft zich in Parijs teruggetrokken in een klooster waar ze de hele dag voor haar familie bidt. Zo laat Couperus drie posities zien om met een familievloek om te gaan: verzwijgen (maar er door gekweld worden), vluchten in nog meer smerigheid (omdat “het Ding” de familie onrein gemaakt heeft) of bidden en een toevlucht zoeken bij God Die alle zonden vergeeft.

Eindelijk… Het ding, het vreeslijke Ding ging voorbij, wàs nog niet voorbij, sleepte, ritselde, staarde hem aan, met zijn starre spookoogen, die hij kende van zijn kinderjaren af, maar het ging, het ging voorbij… (p.182)

(wordt vervolgd)