Deel 2 (Het late leven) en deel 3 (Zielenschemering)
In de zgn. “Haagse romans” De boeken der kleine zielen en Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… heeft “voorbijgaan” een specifieke betekenis. In het voorbijgaan blijft het verleden present. Het is nog (steeds) niet voorbij, maar het is “aan het voorbijgaan”. De romanfiguren van Couperus voeren een strijd met hun verleden. In De kleine zielen gaat het om een schandaal van vijftien jaar geleden, in Van oude menschen draait het zelfs om een moord van zestig jaar geleden. Zo is het voorbijgaan… bij Couperus het determinisme op z’n staart getrapt. Uiteraard met zijn geliefde beletselteken (…)
In de boeken der kleine zielen zien we de familie Van Lowe aan ons voorbijgaan. Deze voorbijgang is ook een neergang. Dat is een centraal thema in de naturalistische roman en rond 1900 was de ondergang van een hele familie een onderwerp dat ook buiten Nederland aandacht kreeg in de literatuur, zoals in de Buddenbrooks van Thomas Mann.
De boeken der kleine zielen gaat dus over de neergang van de familie Van Lowe. Deze Haags-Indische familie met acht kinderen (Bertha, Karel, Ernst, Constance, Gerrit, Adolphine, Paul en Dorine) had in de negentiende eeuw aanzien verworven doordat vader gouverneur-generaal van Nederlands-Indië was geweest. De familie werd in Den Haag hoog geacht en had connecties aan het hof. Maar het schandaal (overspel en echtscheiding) dat een van de dochters (Constance) in Rome had veroorzaakt, had de trotse vader een inzinking bezorgd die hij niet overleefd had. Constance was niet alleen een “gevallen vrouw” maar ook een “verloren dochter” geworden en niet meer welkom in de familie. Maar na vijftien jaar ballingschap in Brussel keert zij met Henri van der Welcke terug in Den Haag en wordt ze weer in haar familie opgenomen.
Het schandaal is inmiddels vijftien jaar geleden. Het heeft het leven van Constance grondig bepaald en de carrière van haar minnaar (waarmee ze in Londen getrouwd is) verwoest. De rest van de familie staat nog overeind, maar aan het einde van deel twee (het late leven) begint ook de neergang van de andere familieleden. Als de echtgenoot (minister Van Naghel van Voorde) van de oudste dochter Bertha plotseling aan een hartstilstand overlijdt, het huwelijk van haar dochter Emilie strandt en Emilie kort daarop met haar broer Henri van huis wegloopt en ook nog eens blijkt dat haar andere dochter Marianne is verliefd is op haar oom Henri van der Welcke (de echtgenoot van Constance), stort Bertha in. Het trotse gezin van minister Van Naghel van Voorde spat in één keer uit elkaar. Om de schande te ontvluchten, verhuist Bertha naar Baarn.
In het derde boek (Zielenschemering) breidt de ellende in de familie zich nog verder uit. Gerrit, vader van het “troepje van negen”, kampt met een drankprobleem en lijdt aan depressies (een “duizendpoot” in zijn hoofd), Ernst blijkt krankzinnig en wordt opgenomen in een tehuis in Nunspeet, Paul trekt zich terug uit de wereld en lijdt steeds meer aan smetvrees en Dorine is een verzuurde ouwe vrijster geworden. Het gezin van Adolphine Saetzema redt zich nog het beste en Karel en Cateau hebben zich min of meer uit de familie teruggetrokken.
Daartussen beweegt zich Constance, de dochter die door Couperus in de eerste twee boeken het scherpst is uitgetekend. Haar eigen ondergang door een schandaal (overspel en echtscheiding) vijftien jaar geleden, heeft haar gelouterd. Verstoten uit het Haagse sociale leven heeft ze leren omgaan met de eenzaamheid. Daardoor heeft ze een hoger standpunt gekregen. Ze kijkt neer op het gewriemel van al die kleine zielen, niet vanuit de hoogte maar met compassie. Daardoor wordt zij in haar familie degene die de kracht heeft om zich in haar broers en zussen in te leven en hen te steunen.
Constance en Paul zijn de enigen in de familie Van Lowe die door het decorum heen kijken. Ze zien de ijdelheid van de kleine zielen, de lelijkheid waarmee de anderen zich opblazen om belangrijk te zijn, het kleine van hun ambities en de illusies uit hun milieu waarmee men zich verbeeldt iemand te zijn. Paul kijkt zoveel door alles heen dat hij zich van binnen net zo leeg gaat voelen als de wereld waar hij doorheen ziet.
Hij ontwikkelt een afkeer van de wereld en de mensen om zich heen en trekt zich als een soort Oblomov terug op zijn kamer terwijl hij in bed boeken leest. Constance neemt actief deel aan het familieleden: ze bezoekt haar oude moeder en blijkt, zelf gewond door het schandaal dat ze destijds veroorzaakt heeft, een wounded healer voor haar gewonde familieleven. Door haar loutering heeft ze een voorsprong op hen. Haar zoon Addy heeft die eigenschap (“het heilige weten”) in nog grotere mate.
In het naturalisme heeft het christelijke perspectief plaatsgemaakt voor het psychologische perspectief. God, hemel en hel, zonde en schuld zijn projecties (illusies) geworden die psychologisch onderzocht kunnen worden. Sociale uitsluiting (als gevolg van het overtreden van de burgerlijke moraal door een schandaal) en de daaropvolgende eenzaamheid en mogelijke krankzinnigheid of zelfmoord, zijn voor het naturalisme de aardse en de existentiële aanleiding voor “christelijke projecties” als zonde (schandaal), straf (uitsluiting) en hel (eenzaamheid, krankzinnigheid en zelfmoord).
Gelooft het naturalisme ook in verlossing? In het naturalisme van Couperus dat zwaar beïnvloed is door het symbolisme, bestaat er in ieder geval wel verlossing. De ontwikkeling van Constance, haar loutering na haar schandaal, biedt uitzicht op een nieuw leven. Dit wijkt duidelijk af van het donkere naturalisme bij tragische heldinnen als Emma Bovary, Anna Karenina en Eline Vere. Voor hen is zelfmoord de enige uitweg. Hoe ziet dat nieuwe leven er voor Constance uit ?
In hoofdstuk 5 van Zielenschemering vertelt Constance haar nichtje Marianne een sprookje. Hierin komt het symbolistische naturalisme van Couperus heel duidelijk naar voren. Constance was als meisje in Buitenzorg een dromer en verzon graag sprookjes. Nu als volwassen vrouw, getekend door het leven, vertelt ze haar twintigjarige nichtje een sprookje over een kleine ziel die illusies najaagt en daarin verstrikt raakt (het Noodlot). Als de wanhoop nabij is, vindt de kleine ziel iets dat sterker blijkt dan alle illusies die haar zo teleurgesteld en verwond hebben:
Uit: Zielenschemering hoofdstuk 5
De symboliek van dit sprookje komt heel dichtbij de verlossing die het christelijk geloof aanbiedt: dat wordt ook voorgesteld als iets heel kleins, als een mosterdzaadje. En het gaat ook om het loslaten van illusies en ambities, om de aanvaarding van de eigen nietigheid. Jezelf als kleine ziel waarnemen, opent een weids perspectief. De illusies kunnen overwonnen worden, maar dat betekent ook dat de ziel een geestelijke strijd moet voeren en door schade en schande wijs moet worden. In de louteringsweg van Constance is de christelijke geloofsovertuiging duidelijk aanwezig: de hoogmoedigen (de familie van Lowe) zullen vernederd worden en de nederigen (degenen die hun eigen nietigheid aanvaarden en zich niet meer boven anderen willen verheffen ) zullen worden verhoogd.
Maar de “hoogmoedigen” en de “nederigen” zijn eerder twee houdingen in ons eigen hart, dan twee soorten mensen. Zelfs de gelouterde Constance blijft een echte Van Lowe en (mee)lijden aan de zonden van haar familie: de neiging om neer te kijken op de lagere burgerij en diep in het hart aangejaagd door ambities. Wanneer haar zoon Addy haar zegt dat hij geen diplomaat maar psychiater wil worden, komt dit hard bij haar aan. Ze had er stiekem op gehoopt dat haar zoon de geknakte carrière van zijn vader goed kon maken door wél succesvol te worden als diplomaat. Nu haar zoon kiest voor een toekomst met minder aanzien, moet ze dat toch even verwerken. Zo laat Couperus zien dat de strijd tussen nederigheid en hoogmoed telkens weer gestreden moet worden in ons eigen hart. Niemand kan zich definitief tot de nederigen rekenen of tot degenen die zich volledig onthecht hebben van het wereldse gewriemel van de kleine zielen.
In gesprek met Emilie, een ander nichtje van Constance laat Couperus zien dat we niet de illusie moeten hebben dat we onze familiebanden kunnen doorsnijden. Emilie is met haar broer Henri naar Parijs gevlucht en heeft daar een nieuw leven opgebouwd, een leven zonder familie(tragiek). Haar tante wijst haar onervaren nichtje erop dat ze de familiebanden nooit kan verbreken:
- Ik zie het zoo wel… Emilie… Maar je vergeet…
- Wat.
- De banden.
- Die ik losmaak.
- Die je niet los kan maken.
- Jawel.
- Neen.
- Jawel.
- Neen. Je zal het zien… later… als je ouder bent!!
- Ik zal niet oud worden, tante…
- O kind, wat weet je, wat weet je! Wat weet je, hoe je worden zal… hoe tragisch je leven licht worden zal… als je er niet ernstiger… ernstiger over denkt!
Uit: Zielenschemering hoofdstuk 4