In de zgn. “Haagse romans” De boeken der kleine zielen en Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… heeft “voorbijgaan” een specifieke betekenis. In het voorbijgaan blijft het verleden present. Het is nog (steeds) niet voorbij, maar het is “aan het voorbijgaan”. De romanfiguren van Couperus voeren een strijd met hun verleden. In De kleine zielen gaat het om een schandaal van vijftien jaar geleden, in Van oude menschen draait het zelfs om een moord van zestig jaar geleden. Zo is het voorbijgaan… bij Couperus het determinisme op z’n staart getrapt. Uiteraard met zijn geliefde beletselteken (…)
De moderne mens ziet zichzelf als de architect van zijn eigen leven. Maar hoe vrij is hij eigenlijk als hij de fundamenten niet zelf kan leggen? De personages in een naturalistische roman worstelen vaak met hun verleden. Ze zijn een bevestiging van de woorden van Nietzsche’s Zarathustra: “Willen bevrijdt, doch hoe heet dat, wat ook de bevrijder nog in ketenen slaat? “Er was” zo heet het tandenknarsen van de wil en de eenzaamste droefenis (…) Dat de tijd niet terugloopt, dat is zijn gramschap. “Dat, wat was” zo heet de steen die hij niet wentelen kan.”
Het eerste boek De kleine zielen eindigt met een scene in het huis van de oude mevrouw Van Lowe. Na een schandaal, dat haar familie geschaad heeft, is Constance van der Welcke met haar man en zoon na vijftien jaar ballingschap in Brussel weer teruggekeerd naar haar familie in Den Haag. Omwille van haar oude moeder, worden ze door haar vier broers en drie zussen weer opgenomen in de familie, maar Constance, Henri en hun zoon Addy blijven veroordeeld tot sociale uitsluiting in Den Haag. De carrière van Henri is geknakt en dat neemt hij Constance kwalijk. Hun huwelijk is daardoor eigenlijk voorbij maar nogmaals scheiden is voor Constance (en ook voor Henri) een no go. Door een toelage van de vermogende ouders van Henri kan het gezin in leven blijven, maar maatschappelijk is het dood. Het gezin verpietert aan de Kerkhoflaan(!)
Omwille van de toekomst van haar zoon Addy besluit Constance om weer toegang te zoeken tot het hogere Haagse milieu. Ze bezoekt zonder uitnodiging een jour van haar oudste zus Bertha. Deze is getrouwd met minister Van Naghel van Voorde en heeft daardoor de juiste connecties in Den Haag, onder andere aan het hof. Voor Addy’s toekomst acht ze deze relaties noodzakelijk. Rond 1900 bestond de “selfmade man” nog niet. Maatschappelijk succes hing volledig af van de stand waartoe men behoorde. Door het schandaal (de scheiding van Constance van Lowe met de zeer hoge gezant De Staffelaer in Rome) waren Constance en Henri van Constance outcast geworden en daarom was er voor de wetten van de klassenmaatschappij voor hun zoon ook geen toekomst meer. Haar eigen uitsluiting en de geknakte carrière van haar man kan Constance nog wel aanvaarden maar niet de uitsluiting van hun zoon. Daarop besluit ze bij Van Naghel van Voorde haar rehabilitatie op te eisen in de hoop dat haar gezin weer toegang krijgt tot de Haagse kringen. Dit loopt uit op een jammerlijke mislukking.
Het schandaal van vijftien jaar geleden heeft het sociale leven van Constance en Henri verwoest. Daarmee zal ze moeten leven. Om met Zarathustra te spreken: het is de steen die ze niet wentelen kan. Het verleden bepaalt heden en toekomst. Kan ze nog domweg gelukkig worden aan de Kerkhoflaan? Of is ze al levend begraven en maakt ze zoals veel personages in naturalistische romans de fatale besluit tot zelfmoord? Couperus had al drie romanpersonages zelfmoord laten plegen: Eline Vere (1889) en in Noodlot (1890) Frank en Eve. Constance van der Welcke wilde hij per se laten leven. Hij laat haar een uitweg vinden.
Die uitweg heeft te maken met het geestelijke klimaat rond 1900. Als reactie op het materialisme was er na 1880 een grote belangstelling voor mystiek en esoterie (waaronder ook spiritisme) gekomen. Bovendien waren na 1890 het werk van Nietzsche en de levensfilosofie op de voorgrond getreden. Safranski stelt dat rond 1900 de woorden “leven” en “jeugd” de nieuwe toverwoorden zijn geworden “waarmee men de wereld laat zingen”. Het sombere levensgevoel van het naturalisme en determinisme wordt opgelicht door de hoopvolle lichtstraal van het vitalisme.
Vitalisme is de doctrine dat het leven niet alleen als mechanisme verklaard kan worden. Vaak wordt het onstoffelijke element aangeduid als de “essentiële vonk” of energie. Sommige aanhangers van het vitalisme vergelijken dit element met de ziel. Het vitalisme speelt een centrale rol in de levensfilosofie: de filosoof Henri Bergson (1859-1941) veronderstelde in L’Évolution créatrice (1907) dat een “levenskracht” (élan vital) de drijfkracht voor de evolutie van het leven op aarde was.
Bron: nl.wikipedia.org
Ook in het saaie leven aan de Kerkhoflaan breekt bij Constance een lichtstraaltje door: “Dat alles ging door haar heen – voor haar uit – heel snel: twee, drie flitsen van openbaring, meer niet; snelle revelaties die uitbliksemden en weer donkerden… Maar hoe snel ook de revelaties hadden gebliksemd – na de laatste bleef de kamer klein, bleven die mensen klein, bleef zij zelf klein… Zij had nooit geleefd -o, zo dikwijls had zij dat al vermoed. Maar die andere mensen… hadden die nooit… nooit geleefd?”
(uit: Boek 2 Het late Leven)
Constance voelt zich een kleine ziel en om haar heen in haar familie ziet ze ook allemaal kleine zielen. Ze ziet de bekrompenheid van haar milieu waarin alles om maatschappelijke status draait. Nu dat voor haar definitief voorbij is, vraagt ze zich af of dat wel leven (geweest) is? Is er geen ander leven, een leven waarin de ziel bevrijd wordt uit haar kleine benauwde wereldje? Constance beseft nu wel dat er meer is, maar meent tegelijkertijd dat het te laat is, dat ze er nu te oud voor is:
“Neen… als zovele jaren waren verspild aan het domme bestaan om niets… dan mocht zij, oude vrouw, niet herleven… als te laat het daagde: het leven van gedachte en van gevoel… dat leven… waaruit had kunnen spruiten het leven van daad en liefde, van grote liefde, van liefde voor alles en allen… Neen, als er zovele jaren waren verplanteleefd, tot de plant was geel en dor en dof geworden… dan kon het niet anders…. dan mocht het niet anders of het versterven, het langzaam weg-versterven – in niets- was de enige hoop die overbleef…”
(uit: Boek 2 Het late Leven)
Constance maakt op haar 42e, gelouterd door het schandaal, weer contact met haar binnenste zelf, haar ziel, haar jeugdherinneringen in Buitenzorg en vindt zielsverwanten in haar broer Paul en in Max Brauws. Maar ze blijft aanvankelijk gevangen aan het “hoe het hoort” van haar milieu: haar leven hoort voorbij te zijn. Maar haar leven IS niet voorbij. Het is nog steeds aan het voorbijgaan. En nu verschijnt er in dit voorbijgaan iets hoopvols: het is nog niet te laat. Constance leeft nog steeds, en de flitsen van een groter leven die haar soms toevallen, bevrijden haar van de mores die haar gevormd hebben als vrouw uit de hoger klasse.
(wordt vervolgd…)