Dagelijks archief: donderdag 22 april 2010

toverstafje

De Institutionele Theorie
gelezen in Niet alles is kunst een essay van Lennaart Allan

niet alles is kunst( wat vooraf ging ) In zijn essay een pleidooi voor een herwaardering van de representatietheorie in de bundel Niet alles is kunst zoekt Lennaart Allan naar de oorsprong van de Institutionele Theorie. Deze kunsttheorie is ontstaan na de revolutie van de ready made, waardoor in de moderne kunst alles (en zelfs niets) tot kunst bevorderd kan worden. De Amerikaanse filosoof en kunstcriticus Arthur Danto (*1924) was de eerste die in zijn essay The Artworld (1964) tot een formulering van de Institutionele Theorie is gekomen. Tien jaar zou George Dickie (*1926) deze theorie in zijn boek Art and the Aesthetic: An Institutional Analysis nog verder verfijnen.

Wat houdt de Institutionele Theorie van Arthur Danto en George Dickie precies in? De kortste samenvatting van deze theorie is: Kunst berust op iets buiten het kunstwerk, namelijk theorie. De theorie is dus een cirkelredenering en daarom kan ook letterlijk alles of niets tot kunst worden bevorderd. Met de Institutionele Theorie kan de kunstwereld zijn mantra’s laten rondzingen. Zo zegt Anna Tilroe kunstcriticus van de Volkskrant: “Kunst is context”. Haar collega Cornel Bierens van NRC Handelsblad is sarcastisch: “het is beeldende kunst omdat de beeldende kunstclub het zegt, zoals televisie televisie is omdat het televisietoestel het doorgeeft.”

Het essay The Artworld (1964) van Arthur Danto had veel invloed. Een bekende passage uit dat essay is Danto‘s reflectie op de Brillo Boxes (1963) van Andy Warhol. Volgens Danto was dit de culminatie en het eindpunt van de geschiedenis, omdat de essentie van kunst hierin zou worden onthuld:

Brillo Boxes 1963Wat uiteindelijk het verschil maakt tussen een Brillo-doos en een kunstwerk dat bestaat uit een Brillo-doos, is een bepaalde kunsttheorie. Het is de theorie die de doos opneemt in de wereld van de kunst en hem beschermt tegen een terugval naar het object dat hij in werkelijkheid is (…) Zonder die theorie zal niemand hem als kunst zien, en om dat te kunnen inzien, moet men heel wat kunsttheorie beheersen plus een flink portie geschiedenis vande recente New Yorkse schilderkunst.
 
Bron: Arthur Danto in “The Artworld” (1964)

De Institutionele Theorie is dus eigenlijk het toverstafje waarmee alles tot kunst kan worden omgetoverd. De theorie is tegelijkertijd een zelfrechtvaardiging van veel hedendaagse kunst, waarvan je je kunt afvragen of het nog kunst is. De schrijvers van de essays in Niet alles is kunst stellen vast dat er door Institutionele Theorie grote verwarring is ontstaan over wat nu wéll en wat nu géén kunst is, ook onder de ingewijden.

Kamagurka
© Kamagurka. uit: Harde Tijden, 1983

Juist omdat de Institutionele Theorie alles tot kunst kan maken, komt de kunst zélf in een crisis. Want welk onderscheid is er dan nog tussen kunst en niet-kunst? Om uit de verwarring te komen, moeten we terug naar de tijd dat de Institutionele Theorie nog niet bestond. Allan begint dan het spoor terug te volgen en komt eerst uit bij een voorloper van de Institutionele Theorie die door de Amerikaanse estheticus Morris Weitz werd geformuleerd. In zijn Philosophy of the Arts (1950) introduceerde hij het anti-essentialisme van Wittgenstein in de kunsttheorie. Het anti-essentialisme van Wittgenstein is historisch terug te voeren naar het nominalisme een stroming binnen de scholastiek, de middeleeuwse wijsbegeerte. Een volgende keer wil ik stil staan bij de filosofische fundering van de Institutionele Theorie, het nominalisme.

Niet alles is kunst
Diederik Kraaijpoel, Willem L. Meijer en Lennaart Allan
Uitgeverij Aspekt maart 2010, 310 pagina’s, ISBN 9789059118669

recensie over Niet alles is kunst door Stefan Beyst