Categorie archief: boeken

Couperus en het voorbijgaan … [ 6 ]

gelezen: Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… (1906) van Couperus

In de zgn. “Haagse romans” De boeken der kleine zielen en Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… heeft “voorbijgaan” een specifieke betekenis. In het voorbijgaan blijft het verleden present. Het is nog (steeds) niet voorbij, maar het is “aan het voorbijgaan”. De romanfiguren van Couperus voeren een strijd met hun verleden. In De kleine zielen gaat het om een schandaal van vijftien jaar geleden, in Van oude menschen draait het zelfs om een moord van zestig jaar geleden. Zo is het voorbijgaan… bij Couperus het determinisme op z’n staart getrapt. Uiteraard met zijn geliefde beletselteken (…)

van oude mensenVan oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… is de laatste Haagse roman van Louis Couperus. Hij voltooide deze in december 1904 in Nice en het jaar daarop zou het gepubliceerd worden in de derde jaargang van het tijdschrift Groot Nederland en in 1906 verscheen het in boekvorm bij Uitgeverij L.J. Veen in Ede. Omdat de verkoopcijfers van zijn romans steeds meer tegenvielen, ging Couperus zich steeds meer toeleggen op journalistiek werk. In Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… voert Couperus een alter ego van hem op in de persoon van Charles “Lot” Pauwe. Tegenover zijn verloofde Elly doet hij een bekentenis:

- Neen, ik heb al jaren lang geen idee meer voor een roman. Ik geloof ook niet, dat ik er meer een schrijf. Zie je, Elly: ik word… te oud om te schrijven voor heel jonge menschen en wie anders lezen romans…
- Maar je schrijft toch niet alleen voor je publiek; je hebt toch je kunst voor jezelven!
- Zoo een steriel idee, zoo een principe… Alles heel mooi, als je heèl jong bent, dan is het heerlijk je met die kunstpassie wat aan te stellen, dan ‘doe’ je er aan, zoo als een ander aan sport, of aan lekker-eten… Kunst is heusch in het leven niet alles. Het is iets heel moois, maar het mag eigenlijk geen doel zijn. Kunstenaars hebben, met heel veel pretentie, eigenlijk een klein levensdoel.
(deel I, Hoofdstuk VI, pag. 53)

In Lot Pauwe horen we hier dus Couperus zelf. Na 1904 zou hij geen Haagse romans meer schrijven en na Aan den weg der vreugde (1908) ook geen eigentijdse romans meer. In de laatste vijftien jaar van zijn leven schreef hij naast heel veel journalistiek werk nog drie historische romans. Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… zou ergens een afscheid zijn. Niet voor niets komt het woord “voorbij” door de hele roman veelvuldig voor, het zit ook in de titel gekropen. Hand in hand met het woord “oud”. Ook dat woord komt bij Couperus’ alter ego Lot Pauwe steeds naar voren. Opnieuw in een dialoog met Elly wanneer ze op huwelijksreis in Parijs zijn:

- Je vindt me niet te oud, je geblazeerden man… In Italië zullen we genieten…
- Daar zal alles toch nog ouder zijn…
- Ja, maar dàt wordt niet meer oud… Dat is alles al voorbij. Dat is alles het Verleden. Dat is zichtbaar Verleden, en daarom zoo rustig. Het is alles dood.
- Het land leeft toch… met modern leven…Maar dat kan me niet schelen… Ik zie er alleen het Verleden, en dat ligt er zoo mooi rustig, dood. Dat maakt me niet treurig. Wat me treurig maakt, dat zijn de oude menschen en de oude dingen, die nòg leven, en die zóo oud ons voorbij gaan, zoo langzaam, langzaam aan – maar wat rustig dood ligt, en dat zoo heerlijk mooi als in Italië, dat maakt me niet treurig, dat maakt me kalm, en dat wekt mijn bewondering, voor alles wat vroeger zoo mooi levend geweest is en nu nog zoo heel mooi is in den dood. Parijs maakt me treurig, omdat de stad stervende is – als heel Frankrijk -; Rome maakt me gelukkig: de stad – dat wat ik er zie – is dood, en ik voel me er zelven nog jong en nog leven, en dat maakt me blij, egoïst – blij, terwijl ik tegelijkertijd bewonder de doode en kalme schoonheid.
(deel I, Hoofdstuk XII, pag. 107)

Hier komt een belangrijke kerngedachte van Couperus naar voren: de dingen die voorgoed voorbij zijn, dood en begraven, maken kalm. Maar het voorbijgaan, het stervende maakt treurig. Daarom houdt Lot van Rome en niet van Parijs. In Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… laat Couperus de drie oudste (stokoude, want 88, 93 en 97 jaar oud!) hoofdpersonen sterven. Hij laat hen eigenlijk nog even voorbijgaan… en dan voorgoed voorbij zijn. En daarmee ook “Het Ding” dat ze met zich meedragen, een verschrikkelijk geheim dat op de familie rust als een vloek. Sommigen van de (ook al oude) kinderen zijn hier enigszins van op de hoogte, zoon Harold zelfs als ooggetuige, maar die zwijgt. Couperus laat zien dat zwijgen de oplossing niet is, dat door te (ver)zwijgen “het Ding” macht houdt over de familie.

dp_couperus_small
Dramatis personae – Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan (klik op afbeelding voor vergroting)

Ook laat Couperus zien hoe de verschillende kinderen (en kleinkinderen) omgaan met het familiegeheim. De ene dochter vlucht in ontkenning en haar broer in perversiteiten, weer een andere dochter zoekt verlossing voor haar familie in religie. Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… is daarmee een zeer boeiende psychologische roman geworden die vanuit de verschillende personages laat zien hoe je kunt reageren op een verschrikkelijk familiegeheim. En dat gaat zeker ook kleinzoon Lot en zijn verloofde Elly aan!

(wordt vervolgd…)

Couperus en het voorbijgaan … [ 5 ]

gelezen: De boeken der kleine zielen (1901-1903) van Louis Couperus
Psychologie en Theosofie bij Louis Couperus

In de zgn. “Haagse romans” De boeken der kleine zielen en Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… heeft “voorbijgaan” een specifieke betekenis. In het voorbijgaan blijft het verleden present. Het is nog (steeds) niet voorbij, maar het is “aan het voorbijgaan”. De romanfiguren van Couperus voeren een strijd met hun verleden. In De kleine zielen gaat het om een schandaal van vijftien jaar geleden, in Van oude menschen draait het zelfs om een moord van zestig jaar geleden. Zo is het voorbijgaan… bij Couperus het determinisme op z’n staart getrapt. Uiteraard met zijn geliefde beletselteken (…)

In Het late leven, het tweede boek der kleine zielen, ontluikt er in Constance iets dat “geestelijk leven” genoemd kan worden. Haar noodlot, sociale uitsluiting, leert ze in haar voordeel te gebruiken. Ze ziet hoe betrekkelijk en eigenlijk hoe bekrompen en klein het leven in de hogere kringen is. Ze ontdekt onverwachte grootsheid in het alledaagse, zoals de wolkenluchten die boven Den Haag voorbijtrekken:

“Zij glimlachte, uitkijkend, opkijkend naar de eeuwig voortrollende luchten… De wolken zij voerden daar, soms hoog, soms laag, boven de huizen, boven de hoofden van de mensen, gelijk aan, die mensen minachtend, passies: zware reusachtige passies, die, op de passie van de winden, aanzwierden uit een ver rijk van enkele fronsende, stormende hartstocht, en, met kohorten van dreigende passies, rolden zij voort, hoog, machtig en groots, als met een reusachtig leven van goddelijkheid boven het klein menselijk gedoe, dat onder de daken school, waarover zijn trokken, stortend steeds nieuwe vallen van wateren…”

De blik van Constance is zich in Den Haag aan het verwijden en in korte flitsen wordt ze even uit de kooi van haar teruggetrokken bestaan aan de Kerkhoflaan gelicht. Ze deelt dit bewustzijn niet alleen met haar broer Paul en Max Brauws, maar ook met haar zoon Addy. In hem ziet ze zelfs een “grote ziel”. Couperus gebruikt het onderscheid tussen kleine ziel en grote ziel niet voor niets. Dat komt omdat hij belangstelling was gaan tonen voor psychologie en theosofie.

Frederik van Eeden 1890In 1890 had de 30-jarige Frederik van Eeden (drie jaar ouder dan Couperus) in Dordrecht een voordracht gehouden over het ontstaan van de theosofische beweging. De Theosophical Society was vijftien jaar eerder in New York opgericht door o.a Helena Petrovna Blavatsky (1831-1891) en Henry Steel Olcott (1832-1907). Met zijn lezing gaf Frederik van Eeden in Nederland meer bekendheid aan de theosofie en twee jaar later werd de Theosofische Vereniging in Nederland opgericht. Overigens bestond er in de jaren 1882-1889 in Den Haag al een theosofische loge (Post Nubila Lux), een initiatief van kapitein Adalberth de Bourbon. Het was de allereerste theosofisch loge in Nederland. Heeft Couperus deze ooit bezocht? Daarover is niets bekend.

Extaze“Interessant voor ons is vooral de naam van de eerste Haagse Loge: Post Nubila Lux (‘Na wolken licht’). Te bewijzen is het niet, maar het lijkt er toch bepaald heel veel op, dat Couperus, die in een brief van 31 januari 1892 aan zijn uitgever zijn wensen ten aanzien van het titelblad van Extaze (1892) geuit had (‘Ik had mij zoo iets gedacht van een groote ster, met een enkel lijntje van een wolk’), daarbij gedacht heeft aan de naam van deze Haagse theosofische loge.”
Bron: Een theosofische interpretatie van Couperus’ Extaze door Maarten Klein, De Revisor 1983

In zijn lezing verwijst Van Eeden naar Arthur Schopenhauer (1788-1860): “Schopenhauer voorspelde dat er een tijd zou komen, waarin de Oud-Indische letterkunde, de Sanskritische boeken, de Veda’s, de Upanishad’s en wat er verder nog onbekend in Indië bewaard is gebleven, op de Europeesche cultuur een invloed zou uitoefenen van gelijken omvang als die het Grieksch op de midden-eeuwsche beschaving heeft gehad.”

Schopenhauer zou na 1850 veel gelezen worden. Met zijn pessimistische filosofie gaf Schopenhauer een belangrijke impuls aan het verzet tegen de positivistische wetenschap die ook na 1850 dominant geworden was. In plaats van het positivisme waarin het om de waarneembare wereld gaat, legde Schopenhauer de nadruk op de wil. Zijn hoofdwerk heet daarom Die Welt als Wille und Vorstellung. De wil die hij opvatte als de wereldwil (en dus niet als de individuele wil) was hij op het spoor gekomen door zich te verdiepen in de Upanishads. Deze oude Indische geschriften kwamen in Het Westen de belangstelling te staan in een periode waarin de objectiverende natuurwetenschappen hun triomfen vierden.

De theosofische beweging, waar de lezing van Frederik van Eeden over gaat, wortelde vooral in de oude Indische filosofie en bood een derde weg aan tussen wetenschap en religie. De dominante religie in Europa was altijd het christendom geweest, maar door de Verlichting en de moderne natuurwetenschappen, werd het waarheidsgehalte (de objectiviteit) van het christendom steeds meer verworpen. Van Eeden zegt in zijn lezing:

De religie met het begrip van een beloonend en bestraffend God is weg, – en wat er in de plaats kwam, de natuurwetenschap, is volkomen onmachtig om dit allereerst verlangen der menschen te bevredigen. Op de allereenvoudigste, de primitiefste vragen die ieder maar eventjes nadenkend mensch terstond zal stellen: ‘Waarom leef ik? Waarom moet ik zooveel moeite doen? Zooveel lijden? Waarom moet ik goed zijn en niet alleen voor mijzelf zorgen?’ Op die vragen antwoordt de natuurwetenschap niet. En haar uitvlucht is: ‘Lieve vrienden, verlangt geen antwoord, want je wilt toch niet dat ik leugens vertel?’
“God is weg, de hemel en de hel zijn weg – de geleerden zijn nog niet aan de kwestie toe, – daar drijven we nu – op goed geluk – ieder maar zoowat op eigen vleugeltjes – naar zijn eigen particuliere leerstukjes.

De wetenschap is oppermachtig geworden en volgens Van Eeden wordt ze precies hetzelfde als de macht (het christendom) die ze heeft verdrongen: de wetenschap wordt zelf een religie. Al heeft de wetenschap voor Van Eeden het recht zichzelf onaantastbaar en onschendbaar te verklaren, “maar zij heeft niet het recht elke intellectueele of intuitieve beweging in de hoofden der menschen, die zich waagt te verheffen naast haar of boven haar, met den banvloek van hare minachting te treffen.” De wetenschap is dus niet almachtig en niet alleen zaligmakend.

Vervolgens stelt hij dat het positivisme door de fixatie op de waarneembare werkelijkheid de metafysica probeert uit te wissen, maar dat de wetenschap in haar zwakste punt getroffen wordt door wijsbegeerte en religie. Volgens Frederik van Eeden is het zwakste punt van de wetenschap de psychologie. Immers, het woord psychologie is afgeleid van het woord psyche (ziel) en dat is voor het positivisme een metafysisch begrip, een speculatie. Het vulgair materialisme had de ziel afgewezen omdat alleen het waarneembare (de materie) werkelijk is voor het positivisme. Ohne Phosphor kein Gedanke.

Op het gebied van psychische en paranormale verschijnselen daagde de wetenschap zichzelf uit maar kwam met een mond vol tanden te staan. Juist de Indische filosofie bleek antwoorden te geven op onverklaarbare fenomenen als telepathie, hypnose en spiritisme. In het laatste kwart van de negentiende eeuw lijken het positivisme (het waarneembare) en occultisme (verborgene) als schepen in de nacht langs elkaar heen te varen. Toch is er ook interactie. De theosofie ziet de duizenden jaren oude kennis die esoterische tradities (zoals de Oud-Indische) aanreiken juist als wetenschap. Dus probeert de theosofie het occultisme en positivisme met elkaar te verzoenen. Fredrik van Eeden is hier een voorstander van. En hij is niet de enige. Nadat in 1892 de Theosofische Vereniging in Nederland is opgericht, wordt theosofie populair, vooral onder de hogere burgerij die het christendom verlaten heeft. Ook de familie van Couperus hoort daarbij.

Passiebloem Mondriaan
Passiebloem (1907) Piet Mondriaan

In Het late leven laat Couperus de “kleine ziel” van Constance van der Welcke tenslotte helemaal tot bloei komen: ‘Nauwelijks in haar was er een zweem van gedachte aan wat de wereld, de mensen, de kleine mensen – zij, die daar draaiden in het kringetje, met hun vooroordeeltjes en eigendunkelijkheidjes, met hun religietjes en filosofietjes, voor immoreels zouden gevonden hebben in zoo vreemde beschouwingen van een getrouwde vrouw omtrent zichzelf – een vriend – haar man – en het nichtje, dat die man klaarblijkelijk liefhad… Zij was een kleine mens als zij allen; zij was een kleine ziel – als zij allen – maar hare ziel, de hare, groeide, groeide op, groeide uit: een luchtigheid als van vleugels scheen haar te kunnen voeren nu naar de grootere wolkluchten daarginds… naar verre steden… waarover de bliksems uitsloegen der nieuwe revelaties en waarheden… In haar was alles veranderd…’

over lichtende drempels“Vlak voor en tijdens het schrijven van De Boeken der kleine zielen houden de ‘stille krachten’ hem bezig. Over lichtende drempels, een verhaal waarin van een geheimzinnige relatie tussen gestorven zielen en familieleden op aarde sprake is en dat duidelijk onder invloed van de theosofie geschreven is, is daarvan een voorbeeld.”
(Bron: Het zit in de familie, door Jan Fontijn (De Revisor, 1982))
In 1917 vertelde Couperus in een interview aan André de Ridder dat hij na Eline Vere ‘veel nagedacht heeft over spiritisme en theosofie’.

(wordt vervolgd …)

Couperus en het voorbijgaan … [ 4 ]

gelezen: De boeken der kleine zielen (1901-1903) van Louis Couperus

In de zgn. “Haagse romans” De boeken der kleine zielen en Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… heeft “voorbijgaan” een specifieke betekenis. In het voorbijgaan blijft het verleden present. Het is nog (steeds) niet voorbij, maar het is “aan het voorbijgaan”. De romanfiguren van Couperus voeren een strijd met hun verleden. In De kleine zielen gaat het om een schandaal van vijftien jaar geleden, in Van oude menschen draait het zelfs om een moord van zestig jaar geleden. Zo is het voorbijgaan… bij Couperus het determinisme op z’n staart getrapt. Uiteraard met zijn geliefde beletselteken (…)

De moderne mens ziet zichzelf als de architect van zijn eigen leven. Maar hoe vrij is hij eigenlijk als hij de fundamenten niet zelf kan leggen? De personages in een naturalistische roman worstelen vaak met hun verleden. Ze zijn een bevestiging van de woorden van Nietzsche’s Zarathustra: “Willen bevrijdt, doch hoe heet dat, wat ook de bevrijder nog in ketenen slaat? “Er was” zo heet het tandenknarsen van de wil en de eenzaamste droefenis (…) Dat de tijd niet terugloopt, dat is zijn gramschap. “Dat, wat was” zo heet de steen die hij niet wentelen kan.”

De kleine zielenHet eerste boek De kleine zielen eindigt met een scene in het huis van de oude mevrouw Van Lowe. Na een schandaal, dat haar familie geschaad heeft, is Constance van der Welcke met haar man en zoon na vijftien jaar ballingschap in Brussel weer teruggekeerd naar haar familie in Den Haag. Omwille van haar oude moeder, worden ze door haar vier broers en drie zussen weer opgenomen in de familie, maar Constance, Henri en hun zoon Addy blijven veroordeeld tot sociale uitsluiting in Den Haag. De carrière van Henri is geknakt en dat neemt hij Constance kwalijk. Hun huwelijk is daardoor eigenlijk voorbij maar nogmaals scheiden is voor Constance (en ook voor Henri) een no go. Door een toelage van de vermogende ouders van Henri kan het gezin in leven blijven, maar maatschappelijk is het dood. Het gezin verpietert aan de Kerkhoflaan(!)

Omwille van de toekomst van haar zoon Addy besluit Constance om weer toegang te zoeken tot het hogere Haagse milieu. Ze bezoekt zonder uitnodiging een jour van haar oudste zus Bertha. Deze is getrouwd met minister Van Naghel van Voorde en heeft daardoor de juiste connecties in Den Haag, onder andere aan het hof. Voor Addy’s toekomst acht ze deze relaties noodzakelijk. Rond 1900 bestond de “selfmade man” nog niet. Maatschappelijk succes hing volledig af van de stand waartoe men behoorde. Door het schandaal (de scheiding van Constance van Lowe met de zeer hoge gezant De Staffelaer in Rome) waren Constance en Henri van Constance outcast geworden en daarom was er voor de wetten van de klassenmaatschappij voor hun zoon ook geen toekomst meer. Haar eigen uitsluiting en de geknakte carrière van haar man kan Constance nog wel aanvaarden maar niet de uitsluiting van hun zoon. Daarop besluit ze bij Van Naghel van Voorde haar rehabilitatie op te eisen in de hoop dat haar gezin weer toegang krijgt tot de Haagse kringen. Dit loopt uit op een jammerlijke mislukking.

Het schandaal van vijftien jaar geleden heeft het sociale leven van Constance en Henri verwoest. Daarmee zal ze moeten leven. Om met Zarathustra te spreken: het is de steen die ze niet wentelen kan. Het verleden bepaalt heden en toekomst. Kan ze nog domweg gelukkig worden aan de Kerkhoflaan? Of is ze al levend begraven en maakt ze zoals veel personages in naturalistische romans de fatale besluit tot zelfmoord? Couperus had al drie romanpersonages zelfmoord laten plegen: Eline Vere (1889) en in Noodlot (1890) Frank en Eve. Constance van der Welcke wilde hij per se laten leven. Hij laat haar een uitweg vinden.

Die uitweg heeft te maken met het geestelijke klimaat rond 1900. Als reactie op het materialisme was er na 1880 een grote belangstelling voor mystiek en esoterie (waaronder ook spiritisme) gekomen. Bovendien waren na 1890 het werk van Nietzsche en de levensfilosofie op de voorgrond getreden. Safranski stelt dat rond 1900 de woorden “leven” en “jeugd” de nieuwe toverwoorden zijn geworden “waarmee men de wereld laat zingen”. Het sombere levensgevoel van het naturalisme en determinisme wordt opgelicht door de hoopvolle lichtstraal van het vitalisme.

Vitalisme is de doctrine dat het leven niet alleen als mechanisme verklaard kan worden. Vaak wordt het onstoffelijke element aangeduid als de “essentiële vonk” of energie. Sommige aanhangers van het vitalisme vergelijken dit element met de ziel. Het vitalisme speelt een centrale rol in de levensfilosofie: de filosoof Henri Bergson (1859-1941) veronderstelde in L’Évolution créatrice (1907) dat een “levenskracht” (élan vital) de drijfkracht voor de evolutie van het leven op aarde was.
Bron: nl.wikipedia.org

Ook in het saaie leven aan de Kerkhoflaan breekt bij Constance een lichtstraaltje door: “Dat alles ging door haar heen – voor haar uit – heel snel: twee, drie flitsen van openbaring, meer niet; snelle revelaties die uitbliksemden en weer donkerden… Maar hoe snel ook de revelaties hadden gebliksemd – na de laatste bleef de kamer klein, bleven die mensen klein, bleef zij zelf klein… Zij had nooit geleefd -o, zo dikwijls had zij dat al vermoed. Maar die andere mensen… hadden die nooit… nooit geleefd?”
(uit: Boek 2 Het late Leven)

Constance voelt zich een kleine ziel en om haar heen in haar familie ziet ze ook allemaal kleine zielen. Ze ziet de bekrompenheid van haar milieu waarin alles om maatschappelijke status draait. Nu dat voor haar definitief voorbij is, vraagt ze zich af of dat wel leven (geweest) is? Is er geen ander leven, een leven waarin de ziel bevrijd wordt uit haar kleine benauwde wereldje? Constance beseft nu wel dat er meer is, maar meent tegelijkertijd dat het te laat is, dat ze er nu te oud voor is:

Het late leven“Neen… als zovele jaren waren verspild aan het domme bestaan om niets… dan mocht zij, oude vrouw, niet herleven… als te laat het daagde: het leven van gedachte en van gevoel… dat leven… waaruit had kunnen spruiten het leven van daad en liefde, van grote liefde, van liefde voor alles en allen… Neen, als er zovele jaren waren verplanteleefd, tot de plant was geel en dor en dof geworden… dan kon het niet anders…. dan mocht het niet anders of het versterven, het langzaam weg-versterven – in niets- was de enige hoop die overbleef…”
(uit: Boek 2 Het late Leven)

Constance maakt op haar 42e, gelouterd door het schandaal, weer contact met haar binnenste zelf, haar ziel, haar jeugdherinneringen in Buitenzorg en vindt zielsverwanten in haar broer Paul en in Max Brauws. Maar ze blijft aanvankelijk gevangen aan het “hoe het hoort” van haar milieu: haar leven hoort voorbij te zijn. Maar haar leven IS niet voorbij. Het is nog steeds aan het voorbijgaan. En nu verschijnt er in dit voorbijgaan iets hoopvols: het is nog niet te laat. Constance leeft nog steeds, en de flitsen van een groter leven die haar soms toevallen, bevrijden haar van de mores die haar gevormd hebben als vrouw uit de hoger klasse.

(wordt vervolgd…)