de woelige jaren van de filosofie van Rüdiger Safranski (1988)
In de zomer van 1811 stapt Arthur Schopenhauer over van de Georg-August-Universität in Göttingen naar de Humboldt Universität in Berlijn. Zijn motivatie is simpel: aan deze in het jaar daarvoor gestichte universiteit doceert de beroemde filosoof Johann Gottlieb Fichte. Voor Safranski weer een goede reden om een ‘filosofisch toneel‘ in zijn biografie in te bouwen.
In een terugblik beschrijft Safranski wat er in de jaren negentig van de achttiende eeuw had plaatsgevonden. Fichte was zo onder indruk van de filosofie van Immanuel Kant gekomen dat hij besloot om de beroemde filosoof in 1791 in Königsberg op te zoeken. Kant heeft het echter zo druk met het ontvangen van bezoek van heinde en verre dat Fichte niet binnenkomt. Om toch de aandacht van Kant te krijgen, schrijft hij een essay om zichzelf bij de meester aan te bevelen: Versuch einer Kritik aller Offenbarung. Het werkt. Kant is zeer onder de indruk en laat het anoniem in Königsberg publiceren. Daarna wordt het in heel Duitsland besproken en als tenslotte uitkomt wie het geschreven heeft, is Johann Gottlieb Fichte de nieuwe rijzende ster aan het firmament van de Duitse filosofie.
Vanuit zijn bewondering en kritiek op Kant ontwikkelt Fichte zijn eigen filosofie van het Ich. Safranski vat dat prachtig samen. Zeker niet alles wat Safranski over Fichte schrijft, is makkelijk te begrijpen, maar als je het begrijpt, dan klopt het ook helemaal. Bijvoorbeeld: “Het ‘ik’ is iets dat wij pas in het denken voortbrengen en tegelijkertijd is die voortbrengende kracht de onvoorstelbare ik-heid in onszelf. Het denkende en het gedachte ‘ik’ zijn opgesloten in een vicieuze cirkel van activisme.”
Twee bladzijden verder schrijft Safranski in zijn ‘filosofisch toneel’: “Ik ben het ‘Ding an Sich’ – het zichtbare geheim van de wereld. Dit inzicht was voor Fichte die verblindende ‘bliksem’ die zijn filosoferen bleef verhitten. Die ‘bliksem’ was afkomstig uit de geladen geestelijke sfeer van het verlangen naar emancipatie, een sfeer die tot hier was doorgedrongen vanuit de Franse Revolutie. En de invloed van Fichte vloeide niet voort uit moeilijke deducties die zeer weinig mensen begrepen, maar uit datgene waaruit meteen munt geslagen kon worden voor de wisselkoers van het tot dusver ongekende genot een ‘ik’ te zijn.”
De kern van de filosofie van Johann Gottlieb Fichte (1762-1814) wordt gevormd door zijn opvatting over de (menselijke) geest, het Ik. Volgens hem is de héle werkelijkheid hieruit te verklaren. Hiermee sluit hij niet aan bij Kant, die een dualisme aannam tussen de werkelijkheid zoals zij zich aan het “ik” voordoet en de onkenbare realiteit zoals zij werkelijk is. Fichte legt duidelijk de nadruk op de geest; zijn filosofie is een vorm van zuiver Idealisme en hijzelf daarmee een van de prominente vertegenwoordigers van het zogenaamde Duits Idealisme. Fichte ziet de individuele menselijke geest als een onderdeel van dat wat alles omvat, Het Absolute; hier in de vorm van het ‘absolute Ik’. Dit ‘absolute Ik’ is over alle bewustzijnen verdeeld. De diepste aard van alles wat bestaat is het goddelijke, absolute Ik. Daarachter kan men niet verder teruggaan, want het Ik “schept” of fundeert zichzelf. Het Ik schept niet alleen zichzelf, maar ook de natuur en de kosmos. Dit laatste noemt Fichte het ‘niet-Ik’, dat echter niet zelfstandig kan bestaan maar alleen in dialectische tegenstelling mét het Ik en in de ervaring als object dóór het Ik. Anders dan het Ik heeft het dus geen absolute maar slechts een relatieve werkelijkheid. Dit wordt door Fichte niet als een hypothese gezien maar als een noodzakelijke waarheid. (Bron: nl.wikipedia.org)