Psychologie en Theosofie bij Louis Couperus
In de zgn. “Haagse romans” De boeken der kleine zielen en Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… heeft “voorbijgaan” een specifieke betekenis. In het voorbijgaan blijft het verleden present. Het is nog (steeds) niet voorbij, maar het is “aan het voorbijgaan”. De romanfiguren van Couperus voeren een strijd met hun verleden. In De kleine zielen gaat het om een schandaal van vijftien jaar geleden, in Van oude menschen draait het zelfs om een moord van zestig jaar geleden. Zo is het voorbijgaan… bij Couperus het determinisme op z’n staart getrapt. Uiteraard met zijn geliefde beletselteken (…)
In Het late leven, het tweede boek der kleine zielen, ontluikt er in Constance iets dat “geestelijk leven” genoemd kan worden. Haar noodlot, sociale uitsluiting, leert ze in haar voordeel te gebruiken. Ze ziet hoe betrekkelijk en eigenlijk hoe bekrompen en klein het leven in de hogere kringen is. Ze ontdekt onverwachte grootsheid in het alledaagse, zoals de wolkenluchten die boven Den Haag voorbijtrekken:
“Zij glimlachte, uitkijkend, opkijkend naar de eeuwig voortrollende luchten… De wolken zij voerden daar, soms hoog, soms laag, boven de huizen, boven de hoofden van de mensen, gelijk aan, die mensen minachtend, passies: zware reusachtige passies, die, op de passie van de winden, aanzwierden uit een ver rijk van enkele fronsende, stormende hartstocht, en, met kohorten van dreigende passies, rolden zij voort, hoog, machtig en groots, als met een reusachtig leven van goddelijkheid boven het klein menselijk gedoe, dat onder de daken school, waarover zijn trokken, stortend steeds nieuwe vallen van wateren…”
De blik van Constance is zich in Den Haag aan het verwijden en in korte flitsen wordt ze even uit de kooi van haar teruggetrokken bestaan aan de Kerkhoflaan gelicht. Ze deelt dit bewustzijn niet alleen met haar broer Paul en Max Brauws, maar ook met haar zoon Addy. In hem ziet ze zelfs een “grote ziel”. Couperus gebruikt het onderscheid tussen kleine ziel en grote ziel niet voor niets. Dat komt omdat hij belangstelling was gaan tonen voor psychologie en theosofie.
In 1890 had de 30-jarige Frederik van Eeden (drie jaar ouder dan Couperus) in Dordrecht een voordracht gehouden over het ontstaan van de theosofische beweging. De Theosophical Society was vijftien jaar eerder in New York opgericht door o.a Helena Petrovna Blavatsky (1831-1891) en Henry Steel Olcott (1832-1907). Met zijn lezing gaf Frederik van Eeden in Nederland meer bekendheid aan de theosofie en twee jaar later werd de Theosofische Vereniging in Nederland opgericht. Overigens bestond er in de jaren 1882-1889 in Den Haag al een theosofische loge (Post Nubila Lux), een initiatief van kapitein Adalberth de Bourbon. Het was de allereerste theosofisch loge in Nederland. Heeft Couperus deze ooit bezocht? Daarover is niets bekend.
“Interessant voor ons is vooral de naam van de eerste Haagse Loge: Post Nubila Lux (‘Na wolken licht’). Te bewijzen is het niet, maar het lijkt er toch bepaald heel veel op, dat Couperus, die in een brief van 31 januari 1892 aan zijn uitgever zijn wensen ten aanzien van het titelblad van Extaze (1892) geuit had (‘Ik had mij zoo iets gedacht van een groote ster, met een enkel lijntje van een wolk’), daarbij gedacht heeft aan de naam van deze Haagse theosofische loge.”
Bron: Een theosofische interpretatie van Couperus’ Extaze door Maarten Klein, De Revisor 1983
In zijn lezing verwijst Van Eeden naar Arthur Schopenhauer (1788-1860): “Schopenhauer voorspelde dat er een tijd zou komen, waarin de Oud-Indische letterkunde, de Sanskritische boeken, de Veda’s, de Upanishad’s en wat er verder nog onbekend in Indië bewaard is gebleven, op de Europeesche cultuur een invloed zou uitoefenen van gelijken omvang als die het Grieksch op de midden-eeuwsche beschaving heeft gehad.”
Schopenhauer zou na 1850 veel gelezen worden. Met zijn pessimistische filosofie gaf Schopenhauer een belangrijke impuls aan het verzet tegen de positivistische wetenschap die ook na 1850 dominant geworden was. In plaats van het positivisme waarin het om de waarneembare wereld gaat, legde Schopenhauer de nadruk op de wil. Zijn hoofdwerk heet daarom Die Welt als Wille und Vorstellung. De wil die hij opvatte als de wereldwil (en dus niet als de individuele wil) was hij op het spoor gekomen door zich te verdiepen in de Upanishads. Deze oude Indische geschriften kwamen in Het Westen de belangstelling te staan in een periode waarin de objectiverende natuurwetenschappen hun triomfen vierden.
De theosofische beweging, waar de lezing van Frederik van Eeden over gaat, wortelde vooral in de oude Indische filosofie en bood een derde weg aan tussen wetenschap en religie. De dominante religie in Europa was altijd het christendom geweest, maar door de Verlichting en de moderne natuurwetenschappen, werd het waarheidsgehalte (de objectiviteit) van het christendom steeds meer verworpen. Van Eeden zegt in zijn lezing:
De wetenschap is oppermachtig geworden en volgens Van Eeden wordt ze precies hetzelfde als de macht (het christendom) die ze heeft verdrongen: de wetenschap wordt zelf een religie. Al heeft de wetenschap voor Van Eeden het recht zichzelf onaantastbaar en onschendbaar te verklaren, “maar zij heeft niet het recht elke intellectueele of intuitieve beweging in de hoofden der menschen, die zich waagt te verheffen naast haar of boven haar, met den banvloek van hare minachting te treffen.” De wetenschap is dus niet almachtig en niet alleen zaligmakend.
Vervolgens stelt hij dat het positivisme door de fixatie op de waarneembare werkelijkheid de metafysica probeert uit te wissen, maar dat de wetenschap in haar zwakste punt getroffen wordt door wijsbegeerte en religie. Volgens Frederik van Eeden is het zwakste punt van de wetenschap de psychologie. Immers, het woord psychologie is afgeleid van het woord psyche (ziel) en dat is voor het positivisme een metafysisch begrip, een speculatie. Het vulgair materialisme had de ziel afgewezen omdat alleen het waarneembare (de materie) werkelijk is voor het positivisme. Ohne Phosphor kein Gedanke.
Op het gebied van psychische en paranormale verschijnselen daagde de wetenschap zichzelf uit maar kwam met een mond vol tanden te staan. Juist de Indische filosofie bleek antwoorden te geven op onverklaarbare fenomenen als telepathie, hypnose en spiritisme. In het laatste kwart van de negentiende eeuw lijken het positivisme (het waarneembare) en occultisme (verborgene) als schepen in de nacht langs elkaar heen te varen. Toch is er ook interactie. De theosofie ziet de duizenden jaren oude kennis die esoterische tradities (zoals de Oud-Indische) aanreiken juist als wetenschap. Dus probeert de theosofie het occultisme en positivisme met elkaar te verzoenen. Fredrik van Eeden is hier een voorstander van. En hij is niet de enige. Nadat in 1892 de Theosofische Vereniging in Nederland is opgericht, wordt theosofie populair, vooral onder de hogere burgerij die het christendom verlaten heeft. Ook de familie van Couperus hoort daarbij.
In Het late leven laat Couperus de “kleine ziel” van Constance van der Welcke tenslotte helemaal tot bloei komen: ‘Nauwelijks in haar was er een zweem van gedachte aan wat de wereld, de mensen, de kleine mensen – zij, die daar draaiden in het kringetje, met hun vooroordeeltjes en eigendunkelijkheidjes, met hun religietjes en filosofietjes, voor immoreels zouden gevonden hebben in zoo vreemde beschouwingen van een getrouwde vrouw omtrent zichzelf – een vriend – haar man – en het nichtje, dat die man klaarblijkelijk liefhad… Zij was een kleine mens als zij allen; zij was een kleine ziel – als zij allen – maar hare ziel, de hare, groeide, groeide op, groeide uit: een luchtigheid als van vleugels scheen haar te kunnen voeren nu naar de grootere wolkluchten daarginds… naar verre steden… waarover de bliksems uitsloegen der nieuwe revelaties en waarheden… In haar was alles veranderd…’
“Vlak voor en tijdens het schrijven van De Boeken der kleine zielen houden de ‘stille krachten’ hem bezig. Over lichtende drempels, een verhaal waarin van een geheimzinnige relatie tussen gestorven zielen en familieleden op aarde sprake is en dat duidelijk onder invloed van de theosofie geschreven is, is daarvan een voorbeeld.”
(Bron: Het zit in de familie, door Jan Fontijn (De Revisor, 1982))
In 1917 vertelde Couperus in een interview aan André de Ridder dat hij na Eline Vere ‘veel nagedacht heeft over spiritisme en theosofie’.
(wordt vervolgd …)