Couperus en het voorbijgaan … [ 8 ]

gelezen: Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… (1906) van Couperus
Noodlot, familiegeheim en “Het Ding”

In de zgn. “Haagse romans” De boeken der kleine zielen en Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… heeft “voorbijgaan” een specifieke betekenis. In het voorbijgaan blijft het verleden present. Het is nog (steeds) niet voorbij, maar het is “aan het voorbijgaan”. De romanfiguren van Couperus voeren een strijd met hun verleden. In De kleine zielen gaat het om een schandaal van vijftien jaar geleden, in Van oude menschen draait het zelfs om een moord van zestig jaar geleden. Zo is het voorbijgaan… bij Couperus het determinisme op z’n staart getrapt. Uiteraard met zijn geliefde beletselteken (…)

van oude mensenCouperus’ alter ego Lot Pauwe is in Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… het personage dat het scherpst wordt uitgetekend, maar eigenlijk zijn er meerdere hoofdpersonen in deze familieroman. In de eerste plaats de oudste twee personages (Ottelie Dercksz en Emile Takma), vervolgens dochter Ottilie (de moeder van Lot) en haar derde man Steyn de Weert. Het verhaal begint ook met deze drie personages: dochter Ottilie, Steyn de Weert en Lot. Daarna de negentigers Ottelie en Takma en vervolgens leren we haar kinderen kennen (vanuit Lot en zijn verloofde Elly gezien): oom Anton, oom Harold, tante Stephanie, tante Therese en oom Daan, allemaal 65-plussers. De titel van de roman stelt niet teleur, het gaat echt over oude mensen.

Tegelijkertijd komen ook de kleinkinderen, achterkleinkinderen en achterachterkleinkinderen van de 97-jarige Ottilie in beeld. Couperus brengt dus vijf generaties in zijn familieroman naar voren. Er is een scene waarin achterkleindochter Lili (de kleindochter van zoon Harold) met haar kleintjes Stef en Netta bij haar overgrootmoeder voorstelt. Zo confronteert Couperus de negentiende eeuw (Ottilie die van 1807 is) geboren is met de twintigste eeuw (Stef en Netta die van na 1901 zijn). Het is het maximale dat mogelijk is: vijf generaties binnen een familie die nog in leven zijn. Omdat het verhaal zich afspeelt aan het begin van de twintigste eeuw, gaan de stokoude negentiende eeuw (Ottilie) en de piepjonge twintigste eeuw (Stef en Netta) heel even aan elkaar voorbij.

dp_couperus_small
Dramatis personae – Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan (klik op afbeelding voor vergroting)

De piepjonge twintigste eeuw voelt, in het voorbijgaan, het gewicht van de stokoude negentiende eeuw. Heel concreet is dat gewicht hier een familiegeheim. Wanneer dingen verzwegen worden, kan het een zware last worden. Deze last uit het verleden drukt al zestig jaar op de oudste drie (Ottilie, Takma en dokter Roelofz) en werkt het door in hun kinderen (Stephanie, Therese, Anton, Harold, Daan en Ottilie) en kleinkinderen (Lot en Elly). Vande kinderen kent alleen Harold Dercksz het geheim omdat hij destijds als dertienjarige ooggetuige is geweest. Zijn twee broers en drie zussen vermoeden ook iets en verder zijn er wel geruchten, maar niemand weet iets van “het Ding” dat de oudsten en Harold hun leven lang al achtervolgt. Voor Harold heeft het (ver)zwijgen van het familiegeheim zijn leven volledig bepaald. Steeds opnieuw ziet hij voor zijn ogen weer gebeuren wat zich zestig jaar geleden heeft afgespeeld, in een martelend slow motion.

Stil, stil sluierde het leven soms de dingen, de vreeslijke dingen, levens lang, en dan dreigden ze niet zoo zeer, en zoo lang de dood ze niet had weggevaagd, gingen ze, gingen ze steeds, hoe langzaam ze ook gingen… Maar wèl gingen ze langzaam, de dingen, voorbij… Hij was nu een oude man, een man van drie-en-zeventig en hij was ziekelijk en sleepte zijn ouderdom voort naar het graf, waarheen hij verlangde; hoe vele kwalen waren niet de zijne geweest! Hij begreep niet waarom hij zoo oud moest worden, terwijl de dingen zoo langzaam voorbij gingen, stille voorbij, maar zóo slepend, als waren ze, de dingen van vroeger, spoken, die slierden heel lange sluiers langs heel lange paden, en als ritselden de sluiers over de warrelende bladeren, die neêrdwarrelden over het pad. Zijn heel lange leven van ouden man had hij de dingen voorbij zien gaan en hij had dikwijls niet begrepen, dat ze zoo te zien voorbij gaan, niet te veel was voor het verstand van een mensch. (p. 62)

Omwille van zijn moeder heeft hij er nooit over heeft willen spreken en zo is het familiegeheim (voor Harold “het verschrikkelijke Ding”) een vervloeking geworden. Zijn broer Anton, die wel iets vermoedt maar geen ooggetuige was, heeft voor een heel andere omgang met “het Ding” gekozen. Hij vlucht in perversiteit en is een “compromettante oude vuilik” geworden. Zijn zeven jaar jongere zuster kiest voor de tegenovergestelde richting. Ze heeft zich in Parijs teruggetrokken in een klooster waar ze de hele dag voor haar familie bidt. Zo laat Couperus drie posities zien om met een familievloek om te gaan: verzwijgen (maar er door gekweld worden), vluchten in nog meer smerigheid (omdat “het Ding” de familie onrein gemaakt heeft) of bidden en een toevlucht zoeken bij God Die alle zonden vergeeft.

Eindelijk… Het ding, het vreeslijke Ding ging voorbij, wàs nog niet voorbij, sleepte, ritselde, staarde hem aan, met zijn starre spookoogen, die hij kende van zijn kinderjaren af, maar het ging, het ging voorbij… (p.182)

(wordt vervolgd)