jonge dichters dromen …

jeugdsentimenten: 1982
weer geluisterd naar Iets van een clown (1981) van Herman van Veen

Iets van een clownIn januari 1982 luisterde ik dagelijks naar Iets van een Clown van Herman van Veen. Het was net vóór de komst van de CD en ik draaide de LP op de oude platenspeler van mijn vader. Het eerste nummer heette: Laten we maar zeggen dat het regende en in de tekst zat een regel die mij erg aansprak: “Jonge dichters dromen van eigen werk in de literaire bladen.” Ik voelde mij een dichter en een dromer en ambities waren mij niet vreemd. Maar eenzaam voelde ik mij niet. Met een geestverwant was ik een blaadje ter bevordering van experimentele poëzie begonnen dat we samen vol schreven met Paul van Ostayen-achtige gedichten. Soms wreef ik mij suf met wrijfletters voor een visueel gedicht. En zo hadden we ons voorschot genomen op de droom van jonge dichters.

Jonge dichters dromen van
eigen werk in literaire bladen

uit: Laten we maar zeggen
dat het regende

Terwijl de meisjes in onze klas op maandagavond luisterden naar de liefdesgedichten in Candlelight (met de onvergetelijke stem van Jan van Veen!), schreven wij klank- en dingdichten én persiflages op Candlelight (“zonder jou voel ik me als een parkeermeter zonder paal.”) Ons poëzieblaadje kopieerden we in de schoolbibliotheek en verspreidden het in de schoolkantine. Een klasgenoot smokkelde het blaadje naar onze leraar Nederlands. We hadden allerlei docenten, maar we hadden maar één leraar. Hij stimuleerde onder zijn leerlingen de artistieke ontwikkeling en was onze stille bondgenoot in onze strijd tegen het oprukkende yuppendom. Bovendien was hij een groot vogelliefhebber. In navolging van Jan Hanlo schreef ik een klankdicht dat ik “symphonie der vogelgeluiden” noemde. Uit een vogelgids had ik de roep overgeschreven van een aantal vogels die hun eigen naam roepen.

Onomatopeeën, zo hadden we bij Nederlands geleerd. De Karrekiet, tjiftjaf, grutto, kievit, koekoek ving ik allemaal in een klankdicht én lokroep. Het werkte. Onze leraar die ons blaadje had ingekeken, was op de lijmstok van mijn gedicht gaan zitten en stond voor een stomverbaasde klas wild te “twitteren”: “poe-wiet, poe-wiet, karre-karre-kiet-kiet, sie-doeè-dol, koekoek, koekoek…” Het had allemaal een hoog poelifinario-gehalte maar de klankervaring was in ieder geval rijker dan Jan Hanlo‘s monotone mus: “Tjielp, tjielp, tjielp.” In 1982 pleegden we een coup in de redactie van de schoolkrant. Nu hadden we pas echt een kanaal voor onze artistieke ambities ter beschikking.

De stoelen staan omgekeerd op tafel
Het seizoen is voorbij
Er hangt geen blad meer aan de bomen
Jonge dichters dromen van eigen werk in literaire bladen
Vogels trekken naar het zuiden
Wij doen een dikke trui aan
 
Laten we maar zeggen dat het regende
Die ochtend dat er weinig over was
Van alles wat daarvoor zoveel betekende
Mooi weer of een depressie, het scheelt een jas
 
Bron: songtexte.com