een gezaghebbende blik

A History of Art (1962) van H.W. Janson is een halve eeuw oud

Zesentwintig jaar geleden kocht ik voor mijn studie aan de kunstacademie het vuistdikke boek van H.W. Janson (1913-1982). Het bestond in 1986 al vierentwintig jaar en het was toen een gezaghebbend werk. Ik leerde naar de kunstgeschiedenis te kijken met de bril van professor Janson op. Zijn canon van de kunstgeschiedenis was sterk bepaald door de modernistische opvattingen na 1945. Toen ik later de negentiende eeuwse schilderkunst via het internet breder kon gaan bekijken, viel mij pas op hoe selectief A History of Art naar de schilderkunst van de negentiende eeuw kijkt. Maar zoals de titel van het boek het zelf aangeeft, het is ‘een’ geschiedenis, niet dé geschiedenis.

mijn nederlandstalige uitgave van A History of Art van H.W. Janson kocht ik in 1986

Een canon is natuurlijk altijd een rigoureuze selectie. Met zevenmijlslaarzen wordt er door de geschiedenis gedenderd en het pad dat zo ontstaat, is de uitdrukking van een bepaalde vooringenomenheid. Janson‘s standaardwerk uit 1962 was zo gezaghebbend, dat alle overzichten van de schilderkunst daarna zich min of meer baseren op de canon van A History of Art. Zo volgt Norbert Lynton (1927-2007) in The Modern World uit 1966 bijna volledig de canon van de negentiende eeuwse schilderkunst uit A History of Art.

Beide overzichten splitsen de negentiende eeuw in twee delen. In het eerste deel worden de schilders van het classicisme en de romantiek behandeld en in het tweede deel die van het realisme, impressionisme en post-impressionisme. Eigenlijk wordt de schilderkunst van de hele negentiende eeuw gezien als een voorspel op die van de twintigste eeuw. Vanuit het modernisme wordt er een rode loper uitgerold die vooral bestemd is voor de wegbereiders van de moderne schilderkunst.

Vanuit het modernisme wordt er een rode loper uitgerold die vooral bestemd is voor de wegbereiders van de moderne schilderkunst.

Wie komen we er allemaal tegen? In de eerste helft van de negentiende eeuw zijn dat: Stubbs, Fuseli, Blake, Cozens, Constable en Turner in Engeland. Friedrich in Duitsland. Gros, David, Ingres, Géricault, Daumier en Corot in Frankrijk en Goya in Spanje. In de tweede helft van de negentiende eeuw noemt Janson de volgende schilders: Rossetti en Madox Brown in Engeland, Whistler, Homer en Eakins in de Verenigde Staten en in Frankrijk een lange reeks: Courbet, Manet, Renoir, Degas, Monet, Cézanne, Seurat, Gauguin, Toulouse Lautrec, Redon en Rousseau. Tenslotte nog Van Gogh, Ensor en Munch. Zijn collega Norbert Lynton neemt deze canon grotendeels over en vult deze nog aan met Millet, Cornelius, Menzel, Holman Hunt, Puvis de Chavannes, Bernard, Von Marées en Liebermann.

Lynton heeft dus iets meer oog voor de Duitse schilderkunst in de negentiende eeuw dan Janson, maar over het algemeen leggen beide canons sterk de nadruk op de Franse schilderkunst. Daaruit komt de volgende visie naar voren: In het begin van de negentiende eeuw is er net als aan het begin van de achttiende eeuw een strijd tussen Poussinistes en Rubenistes aan de Franse Académie. Het classicisme in de tijd van Napoleon waarvan Jacques Louis David en Ingres de grote mannen zijn, legt vooral de nadruk op de vorm en volgt daarin de Franse meester Nicolas Poussin. De schilders Delacroix en Géricault zijn eerder volgelingen van Pieter Paul Rubens omdat ze de kleur een belangrijke plaats geven in de opbouw van het schilderij.

H.W.JansonDe Rubenistes zijn de wegbereiders van het impressionisme en in de visie van Janson vormt het impressionisme de top van de negentiende eeuwse schilderkunst. Dat komt omdat het impressionisme rond 1962 onze moderne manier van kijken en onze opvatting over wat een schilderij in essentie moet zijn het dichtst benaderde. De impressionisten lieten de verfklodders duidelijk zien. Een schilderij is in de eerste plaats gemaakt van verf en vertegenwoordigt in de eerste plaats rauwe materie. Daarna is het pas een voorstelling, een illusie. H.W. Janson schreef zijn A History of Art aan het einde van de jaren vijftig toen het abstract expressionisme en het tachisme in de mode waren. De verf was in de abstracte schilderkunst verzelfstandigd en bevrijd van de dwang dat het iets voor moest stellen. Met die blik keek Janson ook naar de schilderkunst van de negentiende eeuw. De schilders van de Académie en de Salon waren maar behaagzieke lui terwijl de rebellen van het impressionisme en post-impressionisme onze helden waren. Zij baanden de weg voor de moderne abstracte schilderkunst en kregen daarom een ereplaats in de canon.