de waanzin van Hölderlin

gelezen in Die Gedichte van Friedrich Hölderlin (1770-1843)

Friedrich Hölderlin - Die GedichteToen we vorig jaar het idyllische universiteitsstadje Tübingen bezochten, maakten we op een mooie zondagmorgen in juni een tochtje met een vlet over de Neckar. Onze gids vertelde natuurlijk het bekende verhaal van de Blutbruderschaft (in het Duits klinkt het mooier) tussen Hegel, Hölderlin en Schelling, die hier rond 1790 studeerden. Drie kamergenoten die het alle drie tot “grote geest” schoppen, dat is zeldzaam, zelfs in Duitsland. Terwijl Hegel en Schelling uiteindelijk in Berlijn terecht kwamen om daar in het pantheon van Grote Duitsers te worden bijgezet, belandde Friedrich Hölderlin in 1806 in de waanzin, in geistiger Umnächtung.

Een timmerman uit Tübingen die hem bewonderde, bood de geesteszieke dichter in 1806 een woning aan in een toren aan de Neckar. Hölderlin bleef er tot aan zijn dood in 1843 wonen. De Hölderlinturm is tegenwoordig het Wahrzeichen van Tübingen. Een waanzinnige dichter die 37 jaar in een toren leeft, hééft natuurlijk iets. Een ideaal onderwerp voor een gothic novel.

Emily Brontë schreef Jane Eyre, met het thema van “de waanzinnige in de toren”, kort na Hölderlin‘s dood. Toch lijkt het mij niet dat ze ooit van hem gehoord heeft, want aan het eind van zijn leven was de dichter totaal vergeten.

Hölderlinturm
Hölderlinturm in Tübingen, 26 juni 2011

Lang zou Hölderlin vergeten blijven. Toen Hegel en Goethe in 1832 gestorven waren, was het voorbij met het gouden tijdperk van Duits classicisme en Duitse romantiek. De Biedermeier bepaalde tijdens de Vormärz het klimaat in Duitsland en de cultuur was burgerlijk en oerconservatief geworden. Na 1850 was al het idealisme uit de romantiek drooggelegd en had de wereld een nuchtere en realistische aanblik gekregen, niet in de laatste plaats door een revolutie in wetenschap en techniek. De kunst en de filosofie waren aan de leiband van realisme en positivisme gelegd. Er was geen reden tot cultuurpessimisme. De Götternacht van Hölderlin was een weinig realistische gedachte in het optimistische licht van de vooruitgang.

Er was geen reden tot cultuurpessimisme.
De Götternacht van Hölderlin was een weinig realistische gedachte
in het optimistische licht
van de vooruitgang.

Nietzsche in 1862Toch was er kritiek op het “wir haben es so herrlich weit gebracht” van de burgerlijke cultuur. De jonge Friedrich Nietzsche bijvoorbeeld ontdekte in 1861 het werk van Hölderlin. Bijna niemand kende deze dichter toen nog, zelfs de leraar Duits was hem vergeten. Maar de 17-jarige Nietzsche zag in Hölderlin onmiddellijk een geestverwant. Hij deelde zijn grote liefde voor de oude Grieken en hun cultuur. Nietzsche verlangde ook naar een terugkeer van de mythos in de kunst, die in zijn beleving door de logos van de wetenschap verdrongen was. Rond 1860 domineerde positivistische wetenschap alle domeinen van het leven. Voor Nietzsche was dat verstikkend voor het leven zélf.

Filisters noemde Nietzsche iedereen die zich door het verleidelijke optimisme en de maakbaarheid van de positivistische wetenschap had laten bedwelmen. We moeten niet vergeten dat de schaduwzijde van de wetenschap en techniek zich in die tijd nog niet aan ons had opgedrongen. De “Materialschlacht” van de Eerste Wereldoorlog lag nog ver in de toekomst. Cultuurpessimisme bestond eigenlijk niet. Nietzsche ontdekte in Hölderlin niet alleen een gelijkgestemde geest door zijn diepe liefde voor het Oude Griekenland. Hij vond bij Hölderlin ook een gitzwart cultuurpessimisme. Dat was toch dragelijk omdat Hölderlin in die duisternis een toekomstvisioen had. Hij meende dat zijn eigen tijd een Götternacht was, een verduistering van het mythische. Maar achter de horizon zag hij een stralende Morgen.

Hölderlin leefde in een tijd waarin de industriële revolutie nog helemaal op gang moest komen, zeker in Duitsland. Maar de voedingsbodem voor een technologische revolutie was er al, omdat de Verlichting definitief was doorgebroken. Sapere aude!, durf te weten, de imperatief waarmee de grote Verlichtingsfilosoof Immanuel Kant de mens uit zijn dogmatische sluimer wilde opwekken, kon Hölderlin in zijn jeugd overal horen klinken. De mens moest op eigen benen leren te staan, dat was de enige juiste richting die de Verlichting aangaf. Mythos en geloof werden teruggedrongen, de logos en de ratio ging heersen. Met het verstand zou de mens de natuur volledig aan zich kunnen onderwerpen, dat was de droom en het optimisme van de Verlichting.

Maar Hölderlin‘s droom ging over iets heel anders. Hij zag het Oude Griekenland herleven, de goden bovenop de Olympus en saters en nimfen bij een koele bron in een imaginair Grieks landschap. Het bestond alleen in zijn verbeelding, want Hölderlin was nog nooit in Griekenland geweest. Het mythische landschap moet hij alleen gekend hebben van geïdealiseerde pastorales. Deze taferelen waren om te behagen. Niet voor niets vulden ze de paleizen en buitenplaatsen van de vorsten en de adel in de achttiende eeuw.

Schinkel
Karl Friedrich Schinkel 1836
Schinkel was schilder én bouwmeester. Hij idealiseerde het Oude Griekenland omdat classicisme goed in de markt lag en koning Friedrich Wilhelm III bestelde zo af en toe een “Griekse tempel” bij hem. Hölderlin’s droom over het Oude Griekenland ging veel dieper dan het uiterlijke vertoon van Schinkel en de koning.

Hölderlin zag door de oppervlakte van het behaagzieke plaatje heen. Voor hem waren de Griekse goden geen mythologische figuren in een zinnenstrelend decor, maar levende wezens die in de bestaansdiepte met ons verbonden zijn. In 1799 ontstond het onderstaande gedicht Götter wandelten einst bei Menschen, een liefdesgedicht voor Diotima (Susette Gontard).

An Diotima
 
Götter wandelten einst bei Menschen, die herrlichen Musen
Und der Jüngling, Apoll, heilend, begeisternd wie du.
Und du bist mir wie sie, als hätte der Seligen Einer
Mich ins Leben gesandt, geh ich, es wandelt das Bild
Meiner Heldin mit mir, wo ich duld und bilde, mit Liebe
Bis in den Tod, denn dies lernt’ ich und hab ich von ihr.
 
Laß uns leben, o du, mit der ich leide, mit der ich
Innig und gläubig und treu ringe nach schönerer Zeit.
Sind doch wirs! und wüßten sie noch in kommenden Jahren
Von uns beiden, wenn einst wieder der Genius gilt,
Sprächen sie: Es schufen sich einst die Einsamen liebend
Nur von Göttern gekannt ihre geheimere Welt.
 
Denn die Sterbliches nur besorgt, es empfängt sie die Erde
Aber näher zum Licht wandern, zum Äther hinauf
Sie, die inniger Liebe treu und göttlichem Geiste
Hoffend und duldend und still über das Schicksal gesiegt.
 
Bron: gutenberg.spiegel.de

Hölderlin: Allgemeine Einführung und Erklärung [ armin-risi.ch ]