Categorie archief: boeken

Desengaño

gelezen: Desengaño – De wereld is niet voor verbetering vatbaar
van Robert Lemm in 2023 verschenen bij Uitgeverij De Blauwe Tijger

desengano “Goede boeken zijn als spiegels: wanneer een aap er in kijkt, kan er geen apostel terug kijken.” is een van de fraaie aforismen van de achttiende eeuwse schrijver Georg Christoph Lichtenberg. In het nieuwste boek van Robert Lemm kijken er geen apostelen terug maar wel heel wat reactionairen. Het tweede deel bevat zelfs een galerij met tien miniportretten van reactionairen door de eeuwen heen. Wanneer je als lezer oogcontact met hen wilt maken, dan hoef je geen reactionair te zijn, maar affiniteit met het reactionaire denken is natuurlijk wel gewenst.

Robert Lemm stelt vast dat het woord “reactionair” een uitgesproken ongunstige klank heeft. Het wordt meestal geassocieerd met ouderwets, achterhaald, aartsconservatief en in onze gepolariseerde tijd zelfs met extreemrechts. “Reactionair” is de spreekwoordelijke kwal waar de meeste schrijvers en uitgevers omheen lopen. Een select publiek weet inmiddels dat Robert Lemm en uitgeverij De Blauwe Tijger telkens weer de moed tonen om het reactionair gedachtengoed te verspreiden. Daarbij bekennen ze ook kleur met hun levensovertuiging: Robert Lemm en Tom Zwitser, uitgever van De Blauwe Tijger zijn beiden behoudend katholiek.

Aan het einde van Desengaño citeert Robert Lemm uit een essay van de katholieke dichter Gerard Bruning uit 1922. De titel van dat essay luidt Het apostolaat van den katholieke kunstenaar. Honderd jaar geleden was al duidelijk geworden dat de moderniteit het van de traditie gewonnen had. De intellectuelen en kunstenaars van de twintigste eeuw hadden helemaal niets meer met het christelijk geloof. Toch waren er nog altijd katholieke kunstenaars, zoals Bruning. Hij verwijst in zijn essay naar Léon Bloy, een andere katholieke schrijver die vijf jaar eerder was overleden. De katholieke kunstenaar was in de moderne tijd een roepende in de woestijn geworden en kreeg ‘s werelds loon: het doodzwijgen. Of zoals Leon Bloy schreef: la consipration du silence.

Robert Lemm (Rotterdam, 1945) is hispanist, historicus en vertaler van werken van o.a. Miguel de Unamuno, Octavio Paz, Jorge Luis Borges en Pablo Neruda. Daarnaast schrijft hij boeken waarin geschiedenis, literatuur, filosofie en religie gebroederlijk samenwonen en die zich kenmerken door een grote intellectuele reikwijdte. Door zijn kennis van de Spaanse taal- en letterkunde heeft hij gemakkelijk toegang tot het immense Spaanse taalgebied en introduceert hij vaak schrijvers en denkers die hier niet of nauwelijks bekend zijn, zoals de 19e eeuwse Spaanse reactionair Juan Donoso Cortés (1809-1853), de Argentijnse schrijver en essayist Leopoldo Marechal (1900-1970) en vooral de Colombiaanse reactionair Nicolás Gómez Dávila (1913-1994). Hij introduceert ook het Spaanse woord Desengaño dat tevens de titel van zijn nieuwste boek geworden is.

Het woord desengaño is lastig te vertalen. Het komt in de buurt van ontnuchtering, desillusie en ontgoocheling. De schrijver stelt zelf het neologisme “ontwaning” voor. De ondertitel “De wereld is niet voor verbetering vatbaar” maakt duidelijk waar deze “ontwaning” betrekking op heeft, namelijk op de waan dat de mens de wereld zou kunnen verbeteren. Deze waan geeft brandstof aan het vooruitgangsoptimisme dat ons sinds de Verlichting zit ingebakken. Een woord als “maakbaarheid” heeft er direct mee te maken.

Door de hoge vlucht van de wetenschap en techniek in de laatste 250 jaar zijn we niet alleen in de waan gekomen dat maatschappij en wereld te verbeteren zijn. Het bewijs lijkt ook overtuigend geleverd: we leven immers in een democratische rechtsstaat en niet (langer) onder een tirannie, we zijn mondig geworden, de welvaart is wereldwijd enorm toegenomen, de volksgezondheid sterk verbeterd en de wetenschap en techniek dienen in steeds hogere mate het gemak van de mens. Maar we weten ook dat al deze verbeteringen zich vooral op het horizontale vlak afspelen.

Een wereld zonder oorlog hebben we nog steeds niet kunnen realiseren, integendeel. Oorlog en misdaad, kortom, het kwaad in de wereld is gebleven en lijkt zich door het schrille contrast met alle verbeteringen op materieel gebied eerder te hebben verdiept. Het vooruitgangsgeloof dat sinds de Verlichting de westerse wereld heeft voortgedreven, heeft in de 20e eeuw ernstige averij opgelopen. De twee wereldoorlogen die Europa aan de rand van de afgrond brachten, waren wat dat betreft pure desengaño. Al in het najaar van 1914 was duidelijk geworden dat de bejubelde techniek ons ook vernietigen kon.

Toch is de ontnuchtering van de 20e eeuw niet de desengaño waar dit boek over gaat. Desengaño gaat namelijk over een dieper inzicht dat al lang bestond voordat de verschrikkingen van de 20e eeuw het vooruitgangsgeloof uit de Verlichting wegvaagden. Ook tijdens de verlichte 18e eeuw bestond er al een traditie van innerlijke overtuiging dat de wereld niet voor verbetering vatbaar is. Desengaño blijkt innig verbonden met het christelijke geloof, dat per definitie een geloof is dat zijn hoop niet op deze wereld gevestigd heeft. De Renaissance heeft het memento mori uit de Middeleeuwen nooit helemaal kunnen vervangen door het carpe diem. Ondanks alle materiele vooruitgang bleef de mens een sterfelijk wezen. En bleef het lijden in de wereld. Voor Lemm is dit de kern van de zaak. Hoe gaan we met dit lijden om?

Desengaño blijkt innig verbonden met het christelijke geloof, dat per definitie een geloof is dat zijn hoop niet op deze wereld gevestigd heeft.

Van nature streeft de mens naar een maximalisering van genot en een minimalisering van lijden. Al in de voorchristelijke tijd werden er levensbeschouwingen geformuleerd om het probleem van het lijden op te lossen, zoals het boeddhisme en het stoïcisme. De boodschap van Christus is uniek: het lijden krijgt een diepere zin in de vrijwillige aanvaarding van het lijden. Anders dan in het boeddhisme of stoïcisme brengt de aanvaarding of gelatenheid ten aanzien van het lijden geen rust voor zolang als het duurt of een nirvana, maar uitzicht op eeuwig leven. Want de ziel is onsterfelijk. Deze overtuiging lijkt voor de moderne mens volledig achterhaald. Metafysica is vervangen door fysica.

Wanneer we terugkijken in de geschiedenis kunnen we zien hoe het geestelijke verval in het Westen verlopen is. De Verlichting bracht de moderne wetenschap in een stroomversnelling. Vooral na 1850, met de opkomst van de positivistische wetenschap, ging het enorm hard. De wetenschappelijke opmars ging samen met een terugtrekking van het christelijke geloof. Na 1850 doet de moderne en post-christelijke mens zijn intrede in de geschiedenis. Het moderne mens- en wereldbeeld leunt zwaar op de Four Horsemen van de moderniteit: Darwin, Marx, Nietzsche en Freud. Zij hebben het menselijk bestaan opnieuw vormgegeven en een nieuw paradigma geschapen.

Darwin heeft ons de biologisering gebracht: de mens is een dier onder de dieren geworden en net zo sterfelijk en zielloos als een worm. Van Marx komt de economisering: de mens wordt een homo oeconomicus, een wezen dat elk aspect van het leven herleidt tot nut en geld. Nietzsche radicaliseerde de relativering: er zouden geen feiten bestaan maar slechts interpretaties en waarheid wordt daarmee gelijkgesteld aan mening. Tenslotte heeft Freud de seksualisering gebracht: de mens is niet zo vrij als hij denkt en wordt ten diepste aangedreven door zijn onderbewuste waarin de seksuele begeerte de dienst uitmaakt. Zo is in het post-christelijke mensbeeld de nadruk verplaatst van het menselijke naar het dierlijke, van de genade naar het geld, van het heilige naar de hartstochten, van de Waarheid naar de “eigen waarheid”, van het hemelse naar het aardse en van het eeuwige naar het tijdelijke.

De moderne mens heeft zich dus opgesloten in een dierlijke, aardse en tijdelijke opvatting over zichzelf. Intussen blijven de dood en het lijden gewoon bestaan. De dood wordt gezien als een vanzelfsprekendheid. Immers, overal in de natuur zien we de dood, dus we concluderen dat de dood bij het leven hoort en dat het verlangen naar onsterfelijkheid een absurditeit is of erfenis uit het christelijke verleden. Het lijden is voor de moderne mens ten diepste zinloos. Door het stoïcijns te ondergaan, kunnen we er in ieder geval toch mee leren leven. Maar het lijden dient vooral geminimaliseerd te worden. Als ons leven maakbaar zou zijn, dan moet onze dood dat ook zijn. Kortom: als het lijden te zwaar is, dan is het legitiem geworden om ons leven te beëindigen en wordt het woord “zelfmoord” taboe.

Desengaño bestaat uit twee delen. Het eerste deel (196 pagina’s) is het eigenlijke boek en bestaat uit 24 hoofdstukken. Het tweede deel (55 pagina’s) is een soort bonus en telt 12 hoofdstukken met miniportretten van tien reactionairen door de eeuwen heen. Want ook al zijn de wereld en de mensheid niet voor verbetering vatbaar, we hoeven toch ook niet te wanhopen. Op individueel niveau is de mens, met Gods hulp, wel degelijk in staat om voortgang te maken op zijn geestelijke weg. Daarvan getuigen niet alleen de ontelbare heiligen binnen de Kerk, maar ook de tallozen die zich terugtrokken uit de wereld en afstand namen van hun eigen tijd. Lemm noemt ze onze “gidsen in de het labyrint van de moderniteit“.
 
Luis de León 1527-1591
Justus Lipsius 1547-1606
Michel de Montaigne 1533-1592
Blaise Pascal 1623-1662
Emanuel Swedenborg 1688-1772
Johann Georg Hamann 1730-1788
Søren Kierkegaard 1813-1855
Fjodor Dostojewski 1821-1881
Migel de Unamuno 1864-1936
C.S. Lewis 1898-1963

In de aanleiding van het boek wordt vermeld dat het boek de neerslag vormt van een reeks workshops die de auteur tussen 2016 en 2021 heeft gegeven, met name onder jongeren van het Forum voor Democratie. De structuur van het eerste deel is niet echt helder en het geheel geeft daardoor de indruk van een omgevallen boekenkast. In de inleiding wordt de toon al gezet: Lemm meandert door vijf eeuwen westerse geschiedenis en springt van het een naar het andere. Het reactionaire geluid, in de vorm van Verlichtingskritiek of van cultuurpessimisme, vormt daarbij wel een rode draad. De lezer die zich bedolven voelt onder een veelheid aan namen en onderwerpen, kan zich daar gelukkig steeds aan vastgrijpen.

Er wordt overigens een juist onderscheid gemaakt tussen conservatief en reactionair. De conservatief kijkt vooral terug, de reactionair kijkt eerder omhoog. Door de nadruk op het verticale komt ook het geestelijke leven in het zicht. De rationele wetenschappelijke kennis die het westen sinds de Verlichting een leidende rol in de wereld heeft gegeven, wordt zo gerelativeerd. In het geestelijke leven, het christendom in het bijzonder, valt de nadruk juist op de kennis van het hart. Het Westen is uit balans geraakt. Door de nadruk op de kennis van het hoofd (ratio) te leggen, is de kennis van het hart (nous) vaak uit het zicht verdwenen. En de nous is het oog van het hart waarmee de mens Zijn Schepper kan zien.

De kruisgang van het christendomAls behoudend katholiek levert Lemm ook kritiek op de richting die de katholieke kerk sinds 1850 is gegaan. Hij schreef al eerder over dit onderwerp in zijn boek De kruisgang van het christendom (1999). Het geestelijke verval in het Westen raakt ook de Kerk van Rome. Lemm laat zien hoe de twee laatste concilies Vaticanum I (1869-1870) en Vaticanum II (1962-1965) met elkaar samenhangen. Vaticanum I probeerde de wereld (c.q. de geest van het liberalisme) nog tegen te houden.

Op 20 september 1870 werd Rome ingenomen en kwam er na 1116 jaar een einde aan wat er van de Kerkelijke Staat was overgebleven. Weliswaar zou Mussolini in 1929 van het Vaticaan een onafhankelijke staat maken, Vaticaanstad is uitdrukkelijk niet de opvolger van de Kerkelijke Staat. Het territorium van de Kerk van Rome werd na Vaticanum I dus opgeslokt door de wereld. Maar slaagde de katholieke kerk er daarna wel in om haar theologie (die niet van deze wereld is!) veilig te stellen voor de wereld?

Aan het begin van de twintigste eeuw was er onder Pius X moedig verzet tegen de geest van het liberalisme en de moderniteit. Maar uiteindelijk moest de katholieke kerk toch het onderspit delven. Vaticanum II werd in de jaren zestig van de vorige eeuw de ondergang van het traditionele katholieke geloof. In een angstvallige, bijna wanhopige poging om de leegloop van de kerk een halt toe te roepen werden hervormingen doorgevoerd die de kerk (bijna) gelijkvormig maakte met de wereld. Het was een knieval voor de geest van het liberalisme.

De koers van de katholieke kerk na Vaticanum II staat niet los van de rest van de rol van het christelijke geloof in de maatschappij sinds de jaren zestig. Het is soms wel jammer dat de schrijver zich hier beperkt heeft tot de katholieke kerk en bijvoorbeeld de rol van het oosterse christendom, ook in westerse samenlevingen buiten beschouwing laat. De Orthodoxe Kerk is bij uitstek de hoeder van een traditioneel christendom dat teruggaat tot de woestijnvaders uit het vroege christendom.

Paus Benedictus XVI die in Desengaño niet zo’n positieve rol krijgt toebedeeld (vooral door zijn bezoek aan de blauwe moskee in 2006) zag het vroege christendom juist als een ijkpunt voor de Kerk in onze tijd en kwam volledig terug op zijn aanvankelijke enthousiasme voor en bijdragen aan Vaticanum II. Als kardinaal Ratzinger sprak hij in een essay over het geestelijk verval in het westen zelfs van de Selbsthass des Abendlandes. Het geestelijk verval in Europa en de afkeer van haar christelijke identiteit staan overigens in direct verband met het verschijnsel (zelf)islamisering. In hoofdstuk 22 gaat Lemm hier op in.

Tenslotte nog een noot voor De blauwe tijger: het is erg jammer dat Desengaño geen index heeft gekregen. Juist een boek met zoveel namedropping heeft voor de toegankelijkheid een index nodig. Ik heb dit euvel zelf proberen op te lossen door relevante namen en zaken bovenaan de pagina’s te noteren, zodat er achteraf toch nog een beetje toegang tot de tekst is zonder alle pagina’s diagonaal te hoeven scannen. Een tweede punt: in de inhoudsopgave van deel 2 zitten verschillende onjuistheden in de nummering. Dergelijke slordigheden ontsieren een boek. Behalve als een aap erin kijkt, om tenslotte bij Lichtenberg terug te komen.

Desengaño – De wereld is niet voor verbetering vatbaar [ deblauwetijger.com ]

Het uitroepteken bij Couperus

gelezen: Angst en schoonheid (2013) van Bas Heijne

angst en schoonheid In 2013 publiceerde Bas Heijne ter gelegenheid van het 150e geboortejaar van Louis Couperus een lang essay over Couperus onder de naam Angst en schoonheid. Heijne leest al ruim 40 jaar Couperus en had in 2013 al een aantal opstellen gepubliceerd en lezingen gegeven over de (volgends Heijne en vele anderen) grootste romancier van Nederland. Een deel daarvan werd bewerkt en opgenomen in dit essay dat in de pers terecht veel lof kreeg.

Angst en schoonheid is een persoonlijke blik op het werk en leven van Louis Couperus en draagt dus het stempel van Bas Heijne. Daarin verschilt het van de Couperusbiografie van Frédéric Bastet uit 1987. (overigens ontvingen Bastet en Heijne beiden de P.C. Hooft-prijs in resp. 2005 en 2017.) Bij de liefhebber worden we deelgenoot in zijn passie voor het onderwerp. De biograaf houdt juist gepaste afstand en probeert zo getrouw mogelijk het leven van zijn onderwerp te volgen. Angst en schoonheid van Heijne en de Couperus biografie van Bastet vullen elkaar uitstekend aan en staan bij mij in de boeken kast als afsluiting van 14 romans van Couperus .

De visie van Bas Heijne verschilt soms van mijn eigen interpretatie van Couperus. Hij legt de nadruk vooral op het vraagteken bij Couperus. Zelf zie ik bij Couperus juist ook een uitroepteken. Dat krijgt in het essay van Heijne eigenlijk geen aandacht. Terwijl het duidelijk aanwezig is, bijvoorbeeld in de uitspraak van Couperus waarmee Heijne zijn essay afsluit:

“Het geeft mij rust in mijn weemoed en mijn rampzaligheid, zeker te weten, dat ik niets beteken, dat mijn werk niet meer is dan het werk van een mier of een spinnetje of een zijdeworm en dat deze wereld met al zijn drukte, cultuur, vooruitgang, achteruitgang, techniek, kunst, wetenschap, godgeleerdheid, wijsbegeerte, astronomie en relativiteitstheorieën niet meer betekent in het Al dan een molshoop, dan een mierennest in veld, weide of bos.”

Couperus spreekt van “zeker te weten”, dus van een uitroepteken, niet van een vraagteken. Dit zeker weten komt voort uit de ervaring van de eigen nietigheid en vergankelijkheid. Bij verschillende personages in zijn romans zien we dit bewustzijn groeien, misschien wel het duidelijkst bij Constance van der Welcke in De boeken der kleine zielen. Dit bewustzijn is de uitkomst van het verlies van illusies, het is dus een pijnlijk bewustzijn. Maar het schenkt ook rust. Een van de motto’s van Angst en schoonheid is een uitspraak van Constance’s broer Paul van Lowe. In het eerste boek bekent hij haar: “Ik zie te veel door alles heen”.

Ik zie te veel door alles heen.

Paul van Lowe in De boeken der kleine zielen

Bij Paul leidt genadeloze ontmaskering tot afkeer. Het is een dubbele afkeer: van de mensen en van de wereld. Constance ziet ook de leegheid in haar familie, maar in plaats van afkeer ontwikkelt zij compassie. Paul van Lowe wordt, net als Vincent in Eline Vere of Lot in Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan als hét alter ego van Couperus gezien, als het personage dat de meeste afstand tot de anderen houdt. Maar als je met zoveel empathie kunt schrijven over de anderen, dan komt Constance van der Welcke met haar compassie, meer in aanmerking voor hét alter ego van Couperus dan haar cynische broer Paul.

James Ensor De intrige, 1890

Paul keert zich van zijn familie af, Constance keert naar haar familie terug, verliest vervolgens haar laatste illusies, maar vindt de kracht zich te openen voor de kleine zielen. Ze is het krachtige positief van het negatief Eline Vere. Ook zij kijkt in hetzelfde zwarte gat waarin alle illusies verdwijnen, maar toch vindt zij ook iets hoopgevends. Het is het zekere weten, waar Couperus over spreekt in het citaat waarmee Bas Heijne zijn essay afsluit.

Couperus staat als romancier alleen en is niet in te delen bij de Tachtigers, het naturalisme of het symbolisme. Wel werd hij door alle drie beïnvloed. Het “zekere weten”, het uitroepteken bij Couperus, is naar mijn gevoel het sterkste verbonden met het symbolisme. Het symbolisme opent zich voor het spirituele en wijst de metafysica niet af als illusie. Er blijft dus een wereld achter de wereld van fenomenen (en dus illusies). Dit is de psychologische wereld die al door het naturalisme uitputtend verkend werd, maar waar de nadruk dan lag op de verzwelgende afgrond van het noodlot en dus dikwijls de zelfmoord.

Psyche, 1898In het symbolisme dat in het laatste kwart van de negentiende eeuw in een parallelle en wederkerige ontwikkeling staat met het naturalisme, staat de ziel centraal. Soms is deze letterlijk de hoofdpersoon in een allegorie zoals in Couperus’ sprookje Psyche uit 1898. In De boeken der kleine zielen vertelt Constance haar nichtje Marianne een sprookje over de ziel. Het gaat hier uitdrukkelijk niet om een illusie, maar om een diepe geestelijke ervaring.

Het laatste boek van de boeken der kleine zielen heeft de titel Het heilige weten. Daar is voor Couperus niets ironisch aan. Het “heilige weten” dat bij Constance sluimert, komt bij haar zoon Addy tot volle ontplooiing. Couperus gebruikt zelfs het woord “fluïde”, een theosofisch begrip, om de bijzondere gave van Addy aan te duiden. Geen vraagteken, maar een uitroepteken.

Ook al heeft Couperus nooit onderdak gezocht bij een religieuze groepering of de moederkerk (zoals zijn generatiegenoot Frederik van Eeden), geestelijke zekerheden vond hij in verschillende spirituele tradities. Berusting, onthechting en compassie in het boeddhisme en hindoeïsme. Vergeving, nederigheid en naastenliefde in het christendom.

Couperus en het voorbijgaan… [ 9 ]

gelezen: de boeken der kleine zielen (1902) van Couperus
Deel 2 (Het late leven) en deel 3 (Zielenschemering)

In de zgn. “Haagse romans” De boeken der kleine zielen en Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… heeft “voorbijgaan” een specifieke betekenis. In het voorbijgaan blijft het verleden present. Het is nog (steeds) niet voorbij, maar het is “aan het voorbijgaan”. De romanfiguren van Couperus voeren een strijd met hun verleden. In De kleine zielen gaat het om een schandaal van vijftien jaar geleden, in Van oude menschen draait het zelfs om een moord van zestig jaar geleden. Zo is het voorbijgaan… bij Couperus het determinisme op z’n staart getrapt. Uiteraard met zijn geliefde beletselteken (…)

In de boeken der kleine zielen zien we de familie Van Lowe aan ons voorbijgaan. Deze voorbijgang is ook een neergang. Dat is een centraal thema in de naturalistische roman en rond 1900 was de ondergang van een hele familie een onderwerp dat ook buiten Nederland aandacht kreeg in de literatuur, zoals in de Buddenbrooks van Thomas Mann.

De boeken der kleine zielen gaat dus over de neergang van de familie Van Lowe. Deze Haags-Indische familie met acht kinderen (Bertha, Karel, Ernst, Constance, Gerrit, Adolphine, Paul en Dorine) had in de negentiende eeuw aanzien verworven doordat vader gouverneur-generaal van Nederlands-Indië was geweest. De familie werd in Den Haag hoog geacht en had connecties aan het hof. Maar het schandaal (overspel en echtscheiding) dat een van de dochters (Constance) in Rome had veroorzaakt, had de trotse vader een inzinking bezorgd die hij niet overleefd had. Constance was niet alleen een “gevallen vrouw” maar ook een “verloren dochter” geworden en niet meer welkom in de familie. Maar na vijftien jaar ballingschap in Brussel keert zij met Henri van der Welcke terug in Den Haag en wordt ze weer in haar familie opgenomen.

Dramatis personae
De familie Van Lowe

Het schandaal is inmiddels vijftien jaar geleden. Het heeft het leven van Constance grondig bepaald en de carrière van haar minnaar (waarmee ze in Londen getrouwd is) verwoest. De rest van de familie staat nog overeind, maar aan het einde van deel twee (het late leven) begint ook de neergang van de andere familieleden. Als de echtgenoot (minister Van Naghel van Voorde) van de oudste dochter Bertha plotseling aan een hartstilstand overlijdt, het huwelijk van haar dochter Emilie strandt en Emilie kort daarop met haar broer Henri van huis wegloopt en ook nog eens blijkt dat haar andere dochter Marianne is verliefd is op haar oom Henri van der Welcke (de echtgenoot van Constance), stort Bertha in. Het trotse gezin van minister Van Naghel van Voorde spat in één keer uit elkaar. Om de schande te ontvluchten, verhuist Bertha naar Baarn.

zielenschemeringIn het derde boek (Zielenschemering) breidt de ellende in de familie zich nog verder uit. Gerrit, vader van het “troepje van negen”, kampt met een drankprobleem en lijdt aan depressies (een “duizendpoot” in zijn hoofd), Ernst blijkt krankzinnig en wordt opgenomen in een tehuis in Nunspeet, Paul trekt zich terug uit de wereld en lijdt steeds meer aan smetvrees en Dorine is een verzuurde ouwe vrijster geworden. Het gezin van Adolphine Saetzema redt zich nog het beste en Karel en Cateau hebben zich min of meer uit de familie teruggetrokken.

Daartussen beweegt zich Constance, de dochter die door Couperus in de eerste twee boeken het scherpst is uitgetekend. Haar eigen ondergang door een schandaal (overspel en echtscheiding) vijftien jaar geleden, heeft haar gelouterd. Verstoten uit het Haagse sociale leven heeft ze leren omgaan met de eenzaamheid. Daardoor heeft ze een hoger standpunt gekregen. Ze kijkt neer op het gewriemel van al die kleine zielen, niet vanuit de hoogte maar met compassie. Daardoor wordt zij in haar familie degene die de kracht heeft om zich in haar broers en zussen in te leven en hen te steunen.

Constance en Paul zijn de enigen in de familie Van Lowe die door het decorum heen kijken. Ze zien de ijdelheid van de kleine zielen, de lelijkheid waarmee de anderen zich opblazen om belangrijk te zijn, het kleine van hun ambities en de illusies uit hun milieu waarmee men zich verbeeldt iemand te zijn. Paul kijkt zoveel door alles heen dat hij zich van binnen net zo leeg gaat voelen als de wereld waar hij doorheen ziet.

Hij ontwikkelt een afkeer van de wereld en de mensen om zich heen en trekt zich als een soort Oblomov terug op zijn kamer terwijl hij in bed boeken leest. Constance neemt actief deel aan het familieleden: ze bezoekt haar oude moeder en blijkt, zelf gewond door het schandaal dat ze destijds veroorzaakt heeft, een wounded healer voor haar gewonde familieleven. Door haar loutering heeft ze een voorsprong op hen. Haar zoon Addy heeft die eigenschap (“het heilige weten”) in nog grotere mate.

In het naturalisme heeft het christelijke perspectief plaatsgemaakt voor het psychologische perspectief. God, hemel en hel, zonde en schuld zijn projecties (illusies) geworden die psychologisch onderzocht kunnen worden. Sociale uitsluiting (als gevolg van het overtreden van de burgerlijke moraal door een schandaal) en de daaropvolgende eenzaamheid en mogelijke krankzinnigheid of zelfmoord, zijn voor het naturalisme de aardse en de existentiële aanleiding voor “christelijke projecties” als zonde (schandaal), straf (uitsluiting) en hel (eenzaamheid, krankzinnigheid en zelfmoord).

Gelooft het naturalisme ook in verlossing? In het naturalisme van Couperus dat zwaar beïnvloed is door het symbolisme, bestaat er in ieder geval wel verlossing. De ontwikkeling van Constance, haar loutering na haar schandaal, biedt uitzicht op een nieuw leven. Dit wijkt duidelijk af van het donkere naturalisme bij tragische heldinnen als Emma Bovary, Anna Karenina en Eline Vere. Voor hen is zelfmoord de enige uitweg. Hoe ziet dat nieuwe leven er voor Constance uit ?

In hoofdstuk 5 van Zielenschemering vertelt Constance haar nichtje Marianne een sprookje. Hierin komt het symbolistische naturalisme van Couperus heel duidelijk naar voren. Constance was als meisje in Buitenzorg een dromer en verzon graag sprookjes. Nu als volwassen vrouw, getekend door het leven, vertelt ze haar twintigjarige nichtje een sprookje over een kleine ziel die illusies najaagt en daarin verstrikt raakt (het Noodlot). Als de wanhoop nabij is, vindt de kleine ziel iets dat sterker blijkt dan alle illusies die haar zo teleurgesteld en verwond hebben:

- En toen, Marianne… toen kwam er iets anders… nà die meêsleeping van het Noodlot… toen kwam er een groote openbaring… een heerlijkheid… een extaze… En de kleine ziel zag, dat het dàt was… maar het noodlot verbood haar de heerlijkheid… de extaze in te gaan… En weêr dacht ze…: nu… nu heb ik heusch alles gehad… Nu… na Dàt… nu kàn er niets meer komen… En toch… toch kwam er nog wat… En na die openbaring… was het geen droom meer, maar was het werkelijkheid, zoo tastbaar… als ze maar zijn kon… voor arme, kleine zielen als zij… Wat er nog kwam, Marianne… Ach, niet veel, maar de kleine ziel heeft ook niet veel noodig: een grein maar, een korrel… een grein van werkelijke waarheid en werkelijkheid… een korreltje… maar dat groot genoeg was als een schat… Want de kleine zielen hebben niet veel noodig… Een grein maar, een korrel… En van die korrel deelde ze, Marianne, dan nog wel wat meê… aan anderen… Mijn kind, dat is het heele geheim… Van die korrel nog overvloed meê te deelen… aan anderen. Maar de korrel krijgt je eerst laat, mijn kind, en om die atoom van waarheid te bezitten… moet je eerst door alles heen… wat droom is…
 
Uit: Zielenschemering hoofdstuk 5

De symboliek van dit sprookje komt heel dichtbij de verlossing die het christelijk geloof aanbiedt: dat wordt ook voorgesteld als iets heel kleins, als een mosterdzaadje. En het gaat ook om het loslaten van illusies en ambities, om de aanvaarding van de eigen nietigheid. Jezelf als kleine ziel waarnemen, opent een weids perspectief. De illusies kunnen overwonnen worden, maar dat betekent ook dat de ziel een geestelijke strijd moet voeren en door schade en schande wijs moet worden. In de louteringsweg van Constance is de christelijke geloofsovertuiging duidelijk aanwezig: de hoogmoedigen (de familie van Lowe) zullen vernederd worden en de nederigen (degenen die hun eigen nietigheid aanvaarden en zich niet meer boven anderen willen verheffen ) zullen worden verhoogd.

Maar de “hoogmoedigen” en de “nederigen” zijn eerder twee houdingen in ons eigen hart, dan twee soorten mensen. Zelfs de gelouterde Constance blijft een echte Van Lowe en (mee)lijden aan de zonden van haar familie: de neiging om neer te kijken op de lagere burgerij en diep in het hart aangejaagd door ambities. Wanneer haar zoon Addy haar zegt dat hij geen diplomaat maar psychiater wil worden, komt dit hard bij haar aan. Ze had er stiekem op gehoopt dat haar zoon de geknakte carrière van zijn vader goed kon maken door wél succesvol te worden als diplomaat. Nu haar zoon kiest voor een toekomst met minder aanzien, moet ze dat toch even verwerken. Zo laat Couperus zien dat de strijd tussen nederigheid en hoogmoed telkens weer gestreden moet worden in ons eigen hart. Niemand kan zich definitief tot de nederigen rekenen of tot degenen die zich volledig onthecht hebben van het wereldse gewriemel van de kleine zielen.

In gesprek met Emilie, een ander nichtje van Constance laat Couperus zien dat we niet de illusie moeten hebben dat we onze familiebanden kunnen doorsnijden. Emilie is met haar broer Henri naar Parijs gevlucht en heeft daar een nieuw leven opgebouwd, een leven zonder familie(tragiek). Haar tante wijst haar onervaren nichtje erop dat ze de familiebanden nooit kan verbreken:

- Tante, wij zijn zo klein. Wij betekenen niets. Wat betekenen mensen als wij, vrouwen als wij, meisjes zoals ik geweest ben… Niets. Niets. Waarom ons leven tragisch te maken? (…) Ik maak mijn leven niet tragisch. Ik heb me eerst vergist… ik heb mijn leven veranderd, het een energieke draai gegeven… Probeer het zoo te zien, tante!
- Ik zie het zoo wel… Emilie… Maar je vergeet…
- Wat.
- De banden.
- Die ik losmaak.
- Die je niet los kan maken.
- Jawel.
- Neen.
- Jawel.
- Neen. Je zal het zien… later… als je ouder bent!!
- Ik zal niet oud worden, tante…
- O kind, wat weet je, wat weet je! Wat weet je, hoe je worden zal… hoe tragisch je leven licht worden zal… als je er niet ernstiger… ernstiger over denkt!
 
Uit: Zielenschemering hoofdstuk 4

Vorige aflevering