Vandaag luister ik weer eens naar een paar pianowerken die Maurice Ravel zo’ n honderd jaar geleden schreef: Jeux d’eau (1901), Sonatine (1903), Miroirs (1904), Gaspard de la nuit (1908) en Le tombeau de Couperin (1914–1917). Ravel wordt vaak met Claude Debussy vergeleken en inderdaad is hij zijn oudere collegapianist heel wat schatplichtig. Over het algemeen is Ravel virtuozer en Debussy poetischer. Niet voor niets voelde de eerste zich meer thuis bij Franz Liszt en de laatste bij Frédéric Chopin. Beiden werden de voormannen van wat later de nieuwe Franse pianistiek genoemd zou worden. Het mooie van deze pianomuziek vind ik dat je onmiskenbaar een nieuw geluid hoort, het geluid van de twintigste eeuw. De klassieke tonica wordt zo onder druk gezet dat er nieuwe klanken vrij komen. Wij zijn daar nu imiddels gewend aan geraakt, maar als je echt luistert, is het nieuwe er steeds weer, zoals elke lente ook weer nieuw is.
maurice-abravanel.com/ravel_nederlands.html
werken van Maurice Ravel in mijn collectie
Jeux d’eau, piano, 1901
Sonatine, piano, 1903
Miroirs, piano, 1904
Gaspard de la nuit, piano, 1908
Pavane pour une infante défunte, piano 1909, orkest 1910
Le tombeau de Couperin, piano 1914–1917, orkest 1919
Valses nobles et sentimentales, piano 1911, orkest 1912
Pianoconcert in D, voor de linkerhand, 1929–1930
Pianoconcert in G, 1929–1931uitvoering: Gordon Fergus-Thomson en Paul Crossley