nunc stans

de nuchtere mystiek van Arthur Schopenhauer
gelezen: De woelige jaren van de filosofie van Rüdiger Safranski

Toen Immanuel Kant (1724 – 1804) zijn kritieken had geschreven, leunde hij tevreden achterover. De kentheorie was af. Het was volbracht. Honderd jaar later zou deze zelfvoldaanheid ook in de moderne fysica opduiken. Toen Max Planck (1858 – 1947) zijn vader liet weten dat hij graag natuurkunde wilde gaan studeren, reageerde deze met de opmerking dat zijn zoon beter iets anders kon gaan doen, want dat vak was immers voltooid! We weten inmiddels dat het in de filosofie en in de fysica anders is gelopen. Zoals Planck met zijn kwantummechanica de Newtoniaanse natuurkunde op zijn kop zette, zo zorgde de Duitse filosofie na Kant voor een omwenteling in de Descartiaanse filosofie. Vooral Arthur Schopenhauer (1788-1860) heeft aan deze Copernicaanse wending bijgedragen. Hij breekt definitief met de klassieke subject-object (mens-wereld) verhouding die sinds René Descartes (1596 – 1650) de westerse filosofie heeft gedomineerd.

Arthur Schopenhauer in 1815In 1813 was Schopenhauer 25 en had hij zijn grote ontdekking nog niet gedaan. Toch sprak hij al van ‘het betere bewustzijn’. Dat was een soort werktitel van wat in 1819 zijn hoofdwerk zou worden Die Welt als Wille und Vorstellung. In dit boek vestigt hij de aandacht op iets heel nieuws. Immanuel Kant had in zijn hoofdwerk Kritik der Reinen Vernunft (1781) een ‘blinde vlek’ geïsoleerd die hij het Ding an Sich noemde. Kant stelde vast dat het menselijk verstand de toegang was ontzegd tot het Ding an Sich, maar hij had dit ‘Redevormige gat’ nu wéll in de wereld geholpen. Kant vond dat het geloof hier maar uitspraken over moest doen en meende dat hij voor de filosofie de klus geklaard had…

sphaerenblickNa het verschijnen van Kant‘s kritieken in de jaren tachtig van de achttiende eeuw dook men vooral in Duitsland in het gat waarvan Kant met chirurgische precisie de contouren had vastgesteld. Fichte was de eerste en introduceerde het primaat van het ik, dat vóór alle kennis en al het gekende aanwezig is. Schelling noemde dit natuur en bij Hegel heette het Absolute Geest. Maar Schopenhauer ging nog verder. Als je steeds dieper in de materie doordringt en de wereld van het subatomaire binnentreedt, dan blijkt de klassieke mechanica van Newton niet meer te gelden. Zo dringt Schopenhauer ook door in de diepste diepte en bereikt zo een bewustzijn aan gene zijde van ruimte en tijd, waar de klassieke subject-object dualiteit zijn geldigheid heeft verloren. Voor hem is dát de wereld zoals deze ís, de wereld als wil. De kenbare wereld is voor hem de wereld als voorstelling. Dus bundelt hij zijn denkwerk onder de titel: de wereld als wil en voorstelling.

De mystici noemden deze ervaring nunc stans, het staande nu.
De intensiteit van dit heden is zonder begin en zonder einde
en het kan zelfs verdwijnen,
omdat wij eruit verdwijnen.
Schopenhauer noemt het een bewustzijn ‘aan gene zijde van ruimte en tijd’ – ook weer een paradoxale uitdrukking die ons door onze taal wordt opgedrongen. Wanneer ik op een bepaald ogenblik verzonken ben in opmerkzaamheid, dan is de scheiding van ik en wereld feitelijk plotseling opgeheven. Het maakt niet uit of ik zeg: ik ben buiten bij de voorwerpen of de voorwerpen zijn in mij, doorslaggevend is veeleer: ik ervaar mijn opmerkzaamheid niet meer als een functie van mijn belichaamd ik. Deze opmerkzaamheid is uit de coördinaten van ruimte en tijd, waarvan het snijpunt ons belichaamde ik is, gelicht: de ruimte, de tijd en zichzelf vergetend. De mystici noemden deze ervaring nunc stans, het staande nu. De intensiteit van dit heden is zonder begin en zonder einde en het kan zelfs verdwijnen, omdat wij eruit verdwijnen. De opmerkzaamheid houdt plotseling op wanneer ik naar mijn subject-zijn wordt teruggedreven; dan zijn alle scheidingen weer aanwezig; ik en de anderen, deze ruimte, deze tijd. Heeft mijn empirisch ik weer bezit van mij genomen, dan zal ik dit ‘ogenblik van opmerkzaamheid’ stevig verankeren in mijn individualiteit, mijn levenstijd, mijn plaats en daarom zal ik hebben verloren wat dit ogenblik het karakteristieke heeft gegeven: het nergens en nooit. Dit soort opmerkzaamheid moet zijn opgehouden wanneer ik haar bij een plaats en tijd kan indelen. Ik ben weer in de individuatie teruggezonken of, zo men wil, naar haar opgedoken. Ongetwijfeld is het ‘betere bewustzijn’ ook een soort extase, een kristallijnen extase van klaarheid en onbewogenheid, een euforie van het oog waarvoor dankzij alle aanschouwelijkheidsmogelijkheden de voorwerpen verdwijnen. Deze extase bevindt zich precies op de pool die tegenover die andere ligt, waarvoor vanouds de naam Dionysos staat: zich in de stroom der begeerten storten, door het lichaam meegesleept, een oplossen van het zelf in orgiastische zinnelijkheid. Hier wordt het lichaam niet verlaten, maar tot hemellichaam verhoogd. Hier verdwijnt ook een ik doordat het zich aan de niet ik-achtige machten van de drift prijsgeeft.
 
uit: Arthur Schopenhauer. De woelige jaren van de filosofie door Rudiger Safranski, blz. 192-193
En ik wil mij niet bewaren!
Ver van jullie drijft mij de wind,
Op de stroom daar wil ik varen,
Door de schittering zalig blind!

Vaar toch door! Ik wil niet vragen,
Waar de vaart eindigt!

Joseph von Eichendorff (1788 – 1856)

Arthur Schopenhauer. De woelige jaren van de filosofie