geschiedenis als lied

gelezen in : Duecento (1951) van Hélène Nolthenius

duecentoGisteren las ik na jaren weer eens in Duecento van Hélène Nolthenius. Weer was ik getroffen door haar dichterlijke taalgebruik. Later nam ze afstand van haar boek. Te ‘romantisch’ en ‘onwetenschappelijk’ was haar strenge oordeel. Onmiskenbaar klinken in het voorwoord bij Duecento de eerste regels door van ‘s Levens Felheid uit Hersfttij der Middeleeuwen van haar grote voorbeeld Johan Huizinga:

Dit is het relaas van een tijd die hels en heilig was met een felheid die ouderdom bant. Oude en nieuwe gedachten voeren er verbeten krijg, klare waterspiegels worden tot maalstromen, en eindigen even plotseling in een moeras. Pausen en keizers verheffen zich, steden en staten belangen elkaar. Tyrannen trekken brandschattend van Noord naar Zuid en door het wapengekletter is menig troubadours-snaar gesprongen. Kruisvaarders keren bedelend uit den vreemde weer, melaatsen, geselaars en profeten lopen te jammeren van stad tot stad. Het is een eeuw van verschrikking, maar in de kapellen worden geduldig wonderen aan de wand geschilderd. Bij kaarslicht zingt men er lied na lied en boven alle gewoel waait de glimlach van een straatarme heilige zo bevrijdend als een voorjaarswind.
 
Bron: Proloog uit Duecento (1951)
Bij kaarslicht zingt men er lied na lied en boven alle gewoel waait de glimlach van een straatarme heilige zo bevrijdend als een voorjaarswind.

uit de proloog van Duecento

NoltheniusMaar terwijl Herfsttij der Middeleeuwen leest als een gedetailleerd schilderij, lijkt Duecento meer op de zang van een troubadour. Vreemd is dat niet want Hélène Nolthenius kwam uit een muzikale familie en promoveerde op een proefschrift onder de titel: “De oudste melodie van Italië”. Ze besluit de proloog van Duecento met een lied:

Wij weten dat veel voortreffelijke mannen der wetenschap ons in dit streven zijn voorgegaan, en wij zijn hen dankbaar. Zonder hun verkenningstochten in de vele gewesten der oude cultuur was het nimmer mogelijk geweest het hele land zelfs maar vaag te overzien. Toch is het niet in hun gelederen dat zich de leidsman bevindt die ons door de bedrijven van dit schouwspel is voorgegaan. Ach neen.
 
Zo wij iemand als leidsman erkennen, dan is het de naamloze orgelman geweest die wij eens op het hete middaguur door een stadspoort hebben zien strompelen met zijn schamel muziekje. De burgers lagen te slapen in de smalle schaduwranden van de wallen. Doch toen hij draaide aan zijn rad en een volkslied zong door zijn gedeukte roeper, waren zij aanstonds ontwaakt. Uit alle hoeken en gaten dromden de mensen aan op de muziek, waaruit de verfrissing scheen te waaien: loomheid en witte haren op slag overwonnen. Achter op het orgeltje, waar in zijn kooi een kanarie meehotste over de keien van de straat, kon men een spitse Vesuvius eeuwig zien roken boven een vaal bestoven golf van Napels.
 
Zij trokken weer verder nadien, de man en zijn ezeltje, de berg af en door het dal waar de zonnelucht trilde. Ik zag hen na. En terwijl de tonen zoek raakten in de ruimte, en de middagnevel de arme optocht langzaam aan mijn ogen onttrok, heb ik voor het eerst het heimwee begrepen dat sommige tot zwervers maakt achter de muziek aan, eeuwig op zoek naar de horizon. Toen wist ik dat mijn boek enkel waarachtig zou zijn als het de echo’s borg van het lied dat ik simpel en kleurig hoorde klinken over het wijde Umbrische dal, hoog boven de poort van Assisi.
 
Bron: Proloog uit Duecento (1951)