Uitgeverij Taschen zoekt meestal een evenwicht tussen goede smaak en grote oplage en deze afweging vind je vooral terug in de canon van Taschen‘s populaire kunstenaarsmonografieën voor de kleine beurs. Zo is er in de serie (zeer) betaalbare monografieën niet alleen plek voor twintigste eeuwse kunstenaars met een grote ‘K’ zoals Mark Rothko, Jackson Pollock en Francis Bacon, maar ook voor commerciële kunstenaars en illustratoren als Alphonse Mucha, Carl Larson en Norman Rockwell. Waar drie eerstgenoemde kunstenaars het bij een (brede) elite goed doen, doen drie laatstgenoemde het vooral goed bij de massa. Voor veel mensen (en zeker onder kunststudenten) geldt dat de smaak van de elite beter ontwikkeld is dan die van de massa. Toegankelijke en illustratieve kunst valt daardoor bijna altijd uit de gratie, terwijl ‘moeilijke’ en minder toegankelijke kunst de elite aantrekt. Hoewel Norman Rockwell (1894-1978) in de Verenigde Staten een van meest geliefde kunstenaars is, verdient zijn ‘kunst’ bij de critici en connaisseurs nog niet eens een kleine ‘k’. Het is een beetje hetzelfde verhaal als met Anton Pieck. Te zoetsappig, sentimenteel, vals en natuurlijk, ook te commercieel.
Het is een vreemde ontwikkeling in de schilderkunst: vóór 1870 was de historieschilderkunst het hoogste dat je als schilder kon bereiken. Je moest niet alleen technisch je métier door en door beheersen, maar tegelijkertijd moest je regisseur zijn en daarbij nog een mensenkenner. Die bundeling van talenten is zeldzaam. Rembrandt had het allemaal en is daarom een voorbeeld voor bijna iedere schilder. Zijn Bijbelse ‘historieschilderingen’ zijn in feite grote illustraties op doek en werden en worden vooral om hun narratieve kwaliteiten gewaardeerd. Maar in de twintigste eeuw keert de hiërarchie zich om en gaat men neerkijken op verhalende schilderkunst. “Anekdotisch” of “illustratief” was op de kunstacademie in de jaren tachtig een van de ergste kritieken die je op een schilderij kon krijgen. Wanneer een schilderij te toegankelijk was en dus mogelijk in de smaak kon vallen bij het grote publiek en daardoor vatbaar was voor commerciële exploitatie, dan zat je duidelijk in de verkeerde hoek. Maakte je dat soort schilderijen, dan moest je maar iets met ‘toegepaste kunst’ gaan doen en naar een posterboer lopen of een reclamebureau opzoeken.
Toen Norman Rockwell 22 was, zocht hij het bureau van The Saturday Evening Post in Philadelpia op. In 1916 was de avant garde in Amerika al wel aan het doorbreken, maar tegelijkertijd was er een gouden tijd voor illustratoren, vooral voor degenen die zich gespecialiseerd hadden in covers. Voor de oplage was een aantrekkelijke omslag cruciaal. Dus wemelde het van de artiesten die Mary Pickford-achtige meisjes schilderden. Maar covergirls bleken niet Rockwell‘s sterke punt. Waar hij wel erg goed in was, dat waren straatjochies en scenes met onschuldig kattekwaad. Daarin was ook nauwelijks concurrentie en zo kon Rockwell in 1916 bij de The Saturday Evening Post aan de slag. Het zou het begin zijn van een levenslange carriere bij het populairste magazine van de Verenigde Staten. Zijn werk kwam zo in miljoenen huiskamers op tafel te liggen. Tot 1963 zou hij 322 omslagen voor dit blad schilderen. Tegenwoordig zijn deze covers een gewild verzamelobject en overal op internet worden ze aangeboden. Zoals Mark Rothko een van de publiekslievelingen van de elite geworden is, zo is Rockwell dat van de (Amerikaanse) massa.
Honderd jaar geleden volgde Norman Rockwell als teenager in de weekenden in New York lessen aan de gerenormeerde Chase School of Art van William Merritt Chase. Ook Edward Hopper studeerde (enkele jaren daarvoor) aan dit instituut.
Best Norman Rockwell Art | 322 covers | Norman Rockwell ad’s