Maandelijks archief: september 2016

il faut cultiver notre jardin

gelezen: De Verlichting als kraamkamer door Jabik Veenbaas

De Verlichting als kraamkamerIn het laatste hoofdstuk van De Verlichting als kraamkamer lost Jabik Veenbaas de belofte in, zoals deze wordt uitgesproken in het tweede deel van de ondertitel: over het tijdperk en zijn betekenis voor het heden.

Hij begint met Dialektik der Aufklärung uit 1944 van Max Horkheimer en Theodor Adorno. Dit invloedrijke neomarxistische geschrift klaagt de Verlichting aan als de generator van meedogenloos totalitarisme. De totalitaire ideologieën die in de eerste helft van de twintigste eeuw zo vernietigend waren voor onze beschaving, zouden hun oorsprong vinden in het dogmatisme van late Verlichtingsdenkers als Kant, Turgot en Condorcet. Zij stelden een religieus vertrouwen in de Rede als fundament van de Deugd. De Verlichting werkte zich in het laatste decennium van de achttiende eeuw in Frankrijk uit tot een politieke religie met vreselijke gevolgen.

Onder de Jakobijnse dictatuur werden omgedoopt in tempels van de Rede. In juni 1794 werd in Parijs zelfs de Cultus van het Opperwezen gevierd met Robespierre als hogepriester. Twee dagen na deze viering werd de beruchte Wet van de 22ste Prairial aangenomen, die in principe iedere burger tot een potentieel staatsgevaarlijke persoon maakte die zonder proces onder het nationale scheermes terecht kon komen. De grande terreur was begonnen.

Dialektik der AufklärungHet is niet moeilijk om een lijn te trekken van het dogmatisch rationalisme van de Verlichting naar het schrikbewind van Robespierre en dan verder naar Stalin, Hitler en Mao. Maar een dergelijke j’acuse doet de Verlichting natuurlijk onrecht. Dat is ook het bezwaar van Veenbaas tegen de tunnelvisie van Horkheimer en Adorno. Met Dialektik der Aufklärung hadden ze enorm veel invloed op de naoorlogse generaties, met name die van 1968, en bepaalden ze voor decennia ons negatieve beeld van De Verlichting: als de kraamkamer van een duivelskind.

Maar de Verlichting is ook de kraamkamer van de mensenrechten, van de burgerlijke rechtsstaat en de moderne democratie, van de medische vooruitgang en van vrouwenrechten. Het afwijzen van de Verlichting betekent daarom ook het afwijzen van al die zaken die voor de samenleving, en dus voor ons leven, de afgelopen 250 jaar een enorme verbetering zijn geweest. Het is even dwaas om de tunnelvisie van Robespierre te volgen als die van Horkheimer en Adorno.

Waar Veenbaas de lezer bij terug wil brengen, is het besef dat we als onafhankelijk denkende individuen allemaal zijn voortgebracht door de kraamkamer van de achttiende eeuw. De moordende twijfel van David Hume is onze twijfel geworden en in het romantische verlangen van Rousseau herkennen we direct onszelf. Ook het optimisme van Immanuel Kant kunnen we nog altijd delen: Onder de onmetelijke sterrenhemel voelen we onszelf weliswaar nietig maar in ons hart vinden we ook nog altijd de menselijke waardigheid waarmee we boven de vergankelijke materie uitstijgen.

Als de Verlichting een licht werpt in de duisternis, dan opent het ook afgronden. In hoofdstuk 2 (crisiservaringen) laat Veenbaas het voorspel van de Verlichting beginnen met de methodische twijfel van Descartes. Maar bij de rationalist Descartes is er tenslotte de Rede die iedere twijfel uit de weg ruimt. Honderd jaar later, bij David Hume, duikt de twijfel opnieuw op. Maar ditmaal valt ze de Rede in het hart aan en de fundamenten van het rationalisme houden geen stand meer. Bij Hume leidde dit tot een diepe persoonlijke crisis. Met het onderuithalen van het substantiebegrip en de causaliteit bleek er geen ankerplaats meer te bestaan. Hume had met zijn Treatise of Human Nature (1739-40) de sceptische noodtoestand uitgeroepen.

Veenbaas lijkt een positie in te nemen ergens tussen de scepsis van Hume en de hybris van Condorcet, tussen een praktisch naturalisme en een gematigd vooruitgangsoptimisme. Wat ethiek betreft lijkt hij te neigen naar het waarderelativisme van De Lamettrie. In het hoofdstuk over zijn Discours sur le bonheur (1748) uit hij duidelijk zijn bewondering voor De Lamettrie, zonder daarbij te vermelden wat de verschrikkelijke gevolgen kunnen zijn van het op losse schroeven zetten van de moraal. Vanuit het materialistische mensbeeld van De Lamettrie kunnen goed en kwaad niet meer gefundeerd worden in religie, maar ook niet meer in de Rede. Kannibalisme wordt dan een kwestie van smaak. Gelukkig maakt hij in het laatste hoofdstuk wél duidelijk dat we ons met de ethiek van De Lamettrie op glad ijs begeven. Wanneer we goed en kwaad koppelen aan lust en onlust, dan ligt het sadisme van Markies de Sade (die hij behandelt in hoofdstuk XVI) direct om de hoek.

il faut cultiver notre jardin
il faut cultiver notre jardin

Veenbaas besluit zijn boek met het beroemde devies van Voltaire aan het einde van Candide (1759) “il faut cultiver notre jardin”, Laten we onze tuin bewerken. Hij legt het als volgt uit: “laten we het bescheiden en overzichtelijk houden en laten we ons niet in valse pretenties verliezen. Maar het betekent ook: laten we onze aardse kansen benutten.” Dit zou aan het begin van de eenentwintigste eeuw onze omgang met de Verlichting kunnen zijn. Helemaal in de geest van de postmoderne bescheidenheid noemt Veenbaas het licht dat van de turbulente eeuw der Verlichting uitgaat “het kleine, klare licht”.

radicaal materialisme

gelezen: hoofdstuk VIII provocateur en profeet
in De Verlichting als kraamkamer door Jabik Veenbaas

De Verlichting als kraamkamerJulien Offray De Lamettrie (1709-1751) is vooral bekend geworden door l’homme machine uit 1747 waarin hij de mens, zoals de titel al laat raden, beschouwt als een machine. Volgens het mechanische wereldbeeld van de zeventiende eeuw, was niet alleen de kosmos maar ook het menselijk lichaam een (uiterst complex) mechanisme. Het nieuwe inzicht van De Lamettrie was dat hij niet alleen het menselijk lichaam een machine zag, maar ook de menselijke geest. Hij nam nadrukkelijk afstand van de res cocitans, de denkende substantie van Descartes en de rationalisten. Bij De Lamettrie zien we het begin van een radicaal materialisme dat in de negentiende eeuw verwoord zal worden door Jakob Moleschott (“Ohne Phosphor kein Gedanke”) en in onze tijd door Dick Swaab (“De ziel is een misvatting”)

Maar Jabik Veenbaas behandelt in hoofdstuk VIII provocateur en profeet van De Verlichting als kraamkamer een ander geschrift van De Lamettrie. Discours sur le bonheur verscheen een jaar na l’homme machine en gaat over ethiek. De auteur zag het zelf als zijn belangrijkste bijdrage aan de filosofie. Ook met dit werk maakte hij zich niet geliefd. Veenbaas merkt op dat zelfs Frederik de Grote, die juist bekend stond als de “parmantige beschermheer der vrijdenkers” het boek verbood. Wat was er zo controversieel aan Discours sur le bonheur?

De Lamettrie vraagt zich af wat er van de ethiek over blijft wanneer de natuur het voor het zeggen heeft. Specifieker: hoe moeten we over goed en kwaad denken wanneer we ervan uitgaan dat de mens een machine is? De uiterste consequentie van dit mensbeeld, is dat al onze gedachten en gevoelens, ook de meest verhevene en verfijnde, het eindproduct zijn van een bijzonder complexe chemische fabriek. We kunnen ons dan niet meer beroepen op een ziel of op een hart waarin God tot ons spreekt.

Hoe moeten we over goed en kwaad denken wanneer we ervan uitgaan dat de mens een machine is?

Het onderscheid tussen goed en kwaad is volgens De Lamettrie te herleiden tot de ervaring van lust en onlust. Omdat genot en pijn nooit absoluut zijn, zijn goed en kwaad dat volgens hem ook niet. Zo komt hij tot een ethisch relativisme dat onze postmoderne tijd aanspreekt, maar in de verlichte achttiende eeuw veel weerstand ondervond. Want ook al werd tijdens de Verlichting de godsdienst niet langer als bron van de moraal beschouwd, de nieuwe heilige graal was de Deugd.

de Lamettrie
Julien Offray de Lamettrie

Veenbaas noemt De Lamettrie een profeet omdat hij al vooruitloopt op Darwin en Nietzsche Met l’homme machine wordt het absolute onderscheid tussen mens en dier gradueel en wordt de mens een dier onder de dieren. En in Discours sur le bonheur ondermijnt hij onze verheven ethische beginselen en maakt goed en kwaad relatief. Veenbaas dekt zijn bewondering voor De Lamettrie niet toe en prijst zijn moed: “Vergeleken bij De Lamettrie zijn alle filosofen pantoffelhelden”.

Het is jammer dat Veenbaas niet laat zien wat de uiterste consequenties van het materialistische mensbeeld van De Lamettrie kunnen zijn, omdat dan vanzelf duidelijk wordt waarom zijn visie zoveel verzet oproept. Het radicale materialisme van De Lamettrie maar ook het radicale scepticisme van Hume liggen in onze tijd heel dichtbij. De verwarring en twijfel die hun denken oproept, is onder de onder de huid gekropen. Het geeft ons een ongemakkelijk gevoel, maar tegelijkertijd wordt het gekoesterd als de jeuk die bij het moderne levensgevoel hoort.

Bijgeloof en Verlichting

De betoverde weereld (1691) van Balthasar Bekker
en Compendium rarissimum totius Artis Magicae (ca. 1775)

De Verlichting als kraamkamerIn De Verlichting als kraamkamer wijdt Jabik Veenbaas een heel hoofdstuk aan dominee Balthasar Bekker (1634-1698). Hij is tamelijk onbekend en ik had nog nooit van hem gehoord. Maar in zijn tijd was hij een beroemdheid en dat was vooral te danken aan zijn bestseller uit 1691 De betoverde weereld. In dit boek maakt hij, in de geest van de Verlichting korte metten met het bijgeloof. Met De betoverde weereld dreef deze dominee in zijn eentje meer heksen, boze geesten en demonen uit dan alle Europese exorcisten bij elkaar. Het leek alsof al het gespuis uit de onderwereld verdampte in het licht van de Verlichting.

Met De betoverde weereld dreef deze dominee in zijn eentje meer heksen, boze geesten en demonen uit dan alle Europese exorcisten bij elkaar. Het leek alsof al het gespuis uit de onderwereld verdampte in het licht van de Verlichting.
In 1691 schreef Balthasar Bekker een bestseller De betoverde weereld. Hierin verzette hij zich krachtig tegen de bul Summis desiderantes affectibus, in 1484 uitgevaardigd door paus Innocentius VIII en het bestaan van heksen, spoken en duivels. Hij trok van leer tegen het idee van bezetenheid door de duivel – afkomstig van Plato en Hippocrates - een destijds revolutionaire gedachte. Ook het bestaan van de duivel zelf trok hij in twijfel. Tovenarij was voor Bekker een onuitputtelijke bron van humor en spot. Na de verschijning van het boek stond de Republiek te trillen op haar grondvesten. In twee maanden tijd werden 4.000 explaren verkocht. Er verschenen tweehonderd boeken en pamfletten, waarvan slechts drie in het Latijn, wat erop wijst dat er onder een breed publiek belangstelling voor bestond. In 1693 verscheen een Duitse, in 1694 een Franse en in 1695 een Engelse vertaling.
 
Bron: nl.wikipedia.org

Op internet ging ik eens op zoek naar afbeeldingen waarin het bijgeloof in dat licht van de Verlichting wordt geplaatst en ontdekte een werk met de lange titel Compendium rarissimum totius Artis Magicae sistematisatae per celeberrimos Artis hujus Magistros. Anno 1057. Noli me tangere. Het verscheen omstreeks 1775 in het Duits en Latijn en bevat 31 gouaches die bevolkt worden door griezels uit de zwarte kunst. Het verbaast mij dat uitgever Taschen nog geen facsimile heeft uitgegeven, want de groteske afbeeldingen sluiten naadloos aan op hippe subculturen als street art en outsider art.

1766
Compendium rarissimum totius Artis Magicae
1766
Compendium rarissimum totius Artis Magicae
1766
Compendium rarissimum totius Artis Magicae

De Verlichting zou voor een groot deel een einde maken aan het volkse bijgeloof. Maar ook al verdwenen de weerwolven, het kwaad zou daarmee nog niet teruggedrongen zijn achter de poorten van de hel. De Jacobijnse Terreur, die zich door Rousseau en de Verlichtingsidealen liet inspireren, bleek net zo vaardig in het onthoofden als menige demon.

1766
Compendium rarissimum totius Artis Magicae
1793
Prent met het hoofd van Lodewijk XVI uit 1793