Vijfentwintig jaar geleden, in het voorjaar van 1982, draaide ik platen van Herman van Veen grijs. Aan het onderstaande lied heb ik een bijzondere herinnering. Ik had net eindexamen VWO gedaan en het zag er naar uit dat ik gezakt was. Ik wachtte de uitslag niet af, maar gaf eind mei alvast een feest. Een oom van mij had een grote boerderij en in een van de schuren op het land mochten we de beest uithangen. Als voorproef op het komende studentenleven, braken we de nacht door. Toen het licht werd, liet ik met een kater om half vijf ‘s morgens keihard Ochtend in de stad over de weilanden schallen:
Die nacht en die morgen zouden niet alleen een voorproef zijn op het studentenleven, maar ook op de weltschmerz en de wrange ‘verzachtende’ humor van het adolescentenbestaan.
Ochtend in de stad
Licht gaat branden achter sommige gordijnen
Hier en daar een mens op straat, ietwat verdwaald
Rokershoest weerklinkt alom, lantarens kwijnen
Als er hier een haan was, had ie al gekraaidMensen overwegen om in bed te blijven
Zien er toch maar weer vanaf uit goed fatsoen
En een oude man wordt wakker met een stijve
Maar heeft niemand om een vluggertje te doenErgens laat zich al de helse toeter horen
Van een matineuze heer in het verkeer
Achter grote gele vensters van kantoren
Zijn de werksters met hun emmers in de weerEn wie in zijn diepste nachtelijke dromen
Is gezworven naar de bron van zijn bestaan
Mag zo dadelijk weer op het matje komen
Aangezien hij een vergissing heeft begaanNet als vroeger is er weer een dag geboren
Maar de jaren van verwondering zijn voorbij
En ook zijn er hier geen vogels meer te horen
Behalve twee minuten op de vierde meiMaar ach, het leven nam ons allen op de korrel
En de dood genaakt met een klapperend gebit
Ja, wij verlangen naar het uur dat de eerste borrel
Goed en wel weer achter onze kiezen zit