belicht vanuit het werk van cultuurfilosoof F. de Graaff
Rond kerst en oudjaar vallen altijd twee interessante kwartaalbladen door mijn brievenbus: Lev van Stichting l’Abri en Beweging van de Stichting voor Reformatorische Wijsbegeerte. Altijd staan er zeker wel drie artikelen in die ik zeer de moeite waard vind, want beide bladen zijn gefocust op een gebied dat mijn bijzondere interesse heeft: de cultuurfilosofie. Met een achtergrond van uitsluitend reguliere westerse filosofie had ik zonder deze bladen misschien nooit christelijke (geinspireerde) denkers en cultuurfilosofen leren kennen als Hans Rookmaker, Herman Dooyeweerd, Alvin Plantinga en Sander Griffioen. Het verhelderende van christelijke cultuurfilosofie vind ik dat deze niet alleen onze cultuur becommentarieert vanuit een historisch perspectief, maar dat ze onze collectieve verwijdering van God in de geschiedenis zichtbaar maakt.
Zo opent het winternummer van de 70ste (!) jaargang met een beschouwing over het werk van Frank de Graaff, die een scherpe diagnose stelt over de crisis van de westerse cultuur en tot de conclusie komt dat ‘het verlies van de genade’ ergens begint in de elfde eeuw:
(Bron: Beweging 70e jaargang, nr.4)
Vervolgens wordt in dit artikel uitvoerig ingegaan op het debat over de universalia in de scholastiek waarin het nominalisme tegenover het realisme kwam te staan. In het Westen zijn we steeds intellectueler geworden en voor onze relatie met God betekende dit vooral dat we God steeds meer als een Idee gingen opvatten. Hoewel er een verschil is tussen de God van de scholastiek en de God van de latere (Verlichtings)filosofen wordt God voor beiden een concept. Ook al reserveert Immannuel Kant het Ding an Sich voor het geloof, wanneer de identiteitsfilosofen erop duiken, blijft er van God niets meer over. Het Ding an Sich wordt omgevormd tot een absoluut Ik (Fichte, Schelling) of een Absolute Geest (Hegel) die vervolgens door Schopenhauer en Nietzsche met de grond gelijk gemaakt wordt. Zo komt het Westen tenslotte uit bij het nihilisme. Aan heel deze ontwikkeling ligt een ontsporing ten grondslag die historisch aanwijsbaar is.
Als Anselmus van Canterbury (1033–1109) zijn proslogium ‘godsbewijs’ opstelt, stelt hij God weliswaar boven het hoogste object van het verstand, maar maakt hij de levende God tegelijkertijd tot een (overstijgend) object van het verstand. De Graaff ziet deze intellectuele benadering terecht als het verlies van de genade in de Westerse cultuur. Dat hij de oorzaak ziet in de dood van Otto III (980-1002) vind ik opmerkelijk, om daar over te kunnen oordelen moet ik eerst zijn boek Anno Domini 1000-2000 lezen.
Zelf geloof ik dat het verlies van de genade begint in het jaar 1054 wanneer Rome zich afscheidt van de Kerk en met de rooms-katholieke kerk een intellectuele theologie gaat aannemen en steeds meer een wereldse koers gaat varen. Als reactie op het intellectualisme van de scholastiek en de verwereldlijking van de rooms-katholieke kerk, zien we westerse mystici als Meester Eckehart (1260-1328) en Jan van Ruusbroec (1293-1381). Maar in hun mystieke ervaringen getuigen ze toch weer anders over God dan de vaders van de Kerk.
De term “God” is gedefinieerd als het grootst denkbare zijn.
Echte existentie (in de realiteit) is groter dan gewone existentie in het begrijpen
Daarom moet God bestaan in de realiteit, en niet enkel als begrip.”
Bron: syberg.be
Boeken van Dr. F. De Graaff
Het schuldprobleem in de existentiephilosophie van Heidegger
Het Europese nihilisme
Als goden sterven
Anno Domini 1000-2000
Spinoza
Nietzsche
Het geheim van de wereldgeschiedenis
Jezus de Verborgene I en II
De opera die Zauberflöte van Mozart
Hellas en Rome